Vrijdag in de 23e week na Pinksteren

APOSTEL

I Thess 2 : 14-20

Lezing uit de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen,

Broeders, gij zijt navolgers geworden van de kerken Gods die in Judea zijn, in Christus Jezus, omdat ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers als zij van de Joden, die zowel de Heer Jezus als hun eigen profeten hebben gedood en ons hebben vervolgd. Zij behagen God niet en zijn alle mensen vijandig gezind. Zij verhinderen ons tot de heidenen te spreken opdat zij gered zouden worden. Zo maken zij voor altijd de maat van hun zonden vol. En de toorn is over hen gekomen tot het einde. Maar nu wij, broeders, voor een korte tijd van u gescheiden waren – uit het oog, niet uit het hart – hebben wij, met groot verlangen, ons des te meer beijverd om u te zien. Daarom hebben wij naar u toe willen komen (althans ik, Paulus), één- en andermaal, maar de satan heeft het ons verhinderd. Want wat is onze hoop of blijdschap of erekrans? Zijt ook gij dat niet voor het aangezicht van onze Heer Jezus Christus bij Zijn komst? Gij zijt immers onze heerlijkheid en vreugde.

EVANGELIE

Lk 16 : 15-18; 17 : 1-4

Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Lukas,

De Heer zei tegen de Joden die bij Hem gekomen waren: ‘U rechtvaardigt uzelf voor de mensen, maar God kent uw hart; wat de mensen hoogschatten, is een gruwel in Gods ogen. De Wet en de Profeten gaan tot aan Johannes; sindsdien wordt het Koninkrijk van God verkondigd en ieder dringt er met geweld binnen. Maar gemakkelijker zullen hemel en aarde voorbijgaan dan dat er één tittel van de Wet vervalt. Ieder die zijn vrouw verstoot en met een ander trouwt, pleegt overspel; en ieder die met een vrouw trouwt die door haar man verstoten is, pleegt overspel.’ Hij zei tegen Zijn leerlingen: ‘Het is onvermijdelijk, dat er geen verleidingen komen; maar wee degene, door wie zij komen! Het zou beter voor hem zijn als hij met een molensteen om zijn hals in zee geworpen werd, dan dat hij één van deze kleinen zou doen struikelen. Sla dus acht op uzelf! En als uw broeder tegen u zondigt, bestraf hem, en als hij berouw toont, vergeef hem. En als hij zevenmaal op een dag tegen u zondigt en zevenmaal naar u terugkomt en zegt: Ik heb er spijt van, dan moet u hem vergeven.’