Lezingen van de dag
- Dit evenement is voorbij.
Lezingen van de dag
23 april, 2022
In de eerste vespers van Pasen (meestal gevierd op zaterdagochtend)
OT-LEZINGEN
1e lezing Genesis 1:1-13
Lezing uit Genesis,
In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was onzichtbaar en vormloos, en duisternis lag over de afgrond, en de Geest Gods zweefde over de wateren. En God zei: Er zij licht; en er was licht. En God zag het licht, dat het goed was, en God scheidde het licht van de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. En het werd avond en het werd morgen: dag één. En God zei: Er zij een gewelf in het midden van het water, en dit make scheiding tussen water en water. En God maakte het gewelf en Hij scheidde het water dat onder het gewelf was, van het water dat boven het gewelf was. En God noemde het gewelf hemel. En God zag dat het goed was: En het werd avond en het werd morgen: de tweede dag. En God zei: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en zo gebeurde het. De wateren onder de hemel vloeiden samen op één plaats en het droge kwam te voorschijn. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. En God zei: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, elk naar zijn soort en vorm, vruchtbomen, die vruchten voortbrengen, welke zaad bevatten elk naar zijn soort op de aarde; en zo gebeurde het. En de aarde bracht jong groen voort, zaadgevend gewas, elk naar zijn soort en vorm, en vruchtbomen, die vruchten voortbrengen, welke zaad bevatten elk naar hun soort op de aarde. En God zag, dat het goed was. En het werd avond en het werd morgen: de derde dag.
2e lezing Jesaja 60:1-16
Lezing uit Jesaja,
Wees stralend, wees stralend, Jeruzalem, want uw licht is gekomen en de heerlijkheid des Heren is over u opgegaan. Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Heer opgaan en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Koningen zullen opgaan naar uw licht en volken naar uw stralende glans. Hef uw ogen op en kijk om u heen: zie uw kinderen zijn samengekomen, al uw zonen komen van verre en uw dochters worden op de schouders aangedragen. Dan zult gij het zien en u verheugen, en gij zult ontzag hebben en uw hart zal ontsteld zijn, want tot u zal komen de rijkdom van de zee en van de heidenen en de volkeren. En kudden kamelen zullen tot u komen, kamelen van Midjan en Efa zullen u overspoelen; uit Seba zullen zij allen komen, beladen met goud, wierook en edelstenen, en zij zullen de verlossende daden des Heren blijde verkondigen. Al de schapen van Kedar zullen voor u bijeengebracht worden, de rammen van Nebajot zullen tot u komen; zij zullen als een welgevallig offer op Mijn altaar opgedragen worden en Mijn huis van gebed zal verheerlijkt worden. Wie zijn het, die als wolken komen aangevlogen en als duiven met hun jongen? Op Mij hebben de eilanden gewacht en de schepen van Tarsis zullen de eerste zijn om uw zonen van verre terug te brengen met hun zilver en goud, ter ere van de heilige Naam des Heren, voor de Heilige Israëls, omdat Hij roemrijk is. Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en hun koningen zullen tot uw beschikking staan; want in Mijn toorn heb Ik u geslagen, maar in Mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd. En uw poorten zullen voortdurend openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, zodat men het vermogen der volken bij u naar binnen kan brengen, terwijl hun koningen worden meegevoerd. Want de volken en de koningen die u niet willen dienen, zullen te gronde gaan, en die volken zullen zeker uitgeroeid worden. De heerlijkheid van de Libanon zal tot u komen, cipressen, sparren en ceders tezamen, om Mijn heilige plaats luister bij te zetten; en de plaats van Mijn voeten zal Ik heerlijk maken. De zonen van wie u verdrukten en verachtten zullen bevreesd tot u komen, en wie u minachtten, zullen zich aan uw voeten werpen. Gij zult genoemd worden: De stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls. Terwijl gij eertijds verlaten waart en gehaat, en er niemand was die u hielp, zal Ik u eeuwige roem verlenen, en vreugde van geslacht op geslacht. En gij zult de melk der volken zuigen, de rijkdom van koningen zult gij eten; en gij zult weten, dat Ik de Heer ben, Die u redt, de God van Israël, Die u heeft uitverkozen.
3e lezing Exodus 12:1-11
Lezing uit Exodus,
De Heer zei tegen Mozes en Aäron in het land van Egypte: “deze maand moet voor u het begin van de maanden zijn, zij is voor u de eerste maand van het jaar. Zeg tegen de gehele bijeenkomst van de zonen van Israël: laat ieder op de tiende van deze maand een schaap nemen, één per familie, ieder een schaap per huisgezin. Wanneer het gezin te klein is voor een heel schaap, dan moet uw buurman bij u verwelkomd worden, en het schaap moet verdeeld worden zodat ieder, al naar gelang het aantal personen, voldoende heeft. Het schaap moet volmaakt, mannelijk, gaaf en éénjarig zijn. Kies er één uit de lammeren of de jonge geiten. Deze zult gij bewaren tot de veertiende van deze maand. Dan moeten alle zonen van Israël bijeenkomen en het slachten bij het vallen van de avond. Ze moeten van het bloed nemen en dat op de beide deurposten strijken en op de bovendorpel van het huis waarin zij het lam zullen eten. Het vlees zullen zij diezelfde nacht eten, gebraden op het vuur, ook ongedesemd brood en bittere kruiden zullen zij eten. Gij zult het niet rauw eten of in water gekookt, maar gebraden op het vuur, met kop, schenkels en ingewanden. Niets ervan zult gij tot de morgen overlaten en geen bot ervan zult gij verbrijzelen. Wat er in de ochtend van overblijft zult gij op het vuur verbranden. En zo moet gij het eten: uw lendenen omgord, uw sandalen aan uw voeten en uw staf in uw hand, haastig zult gij het eten; het is het Pascha voor de Heer.”
4e lezing Jona 1-4
Lezing van de Profetie van Jona,
Het woord des Heren kwam tot Jona, de zoon van Amathi: “sta op en ga naar de grote stad Nineve, en verkondig daar dat het gerucht van haar ten hemel schreiend kwaad tot Mij is opgestegen. Maar Jona stond op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht van de Heer. Hij daalde af naar Joppe en vond daar een schip dat naar Tarsis zou gaan. Hij betaalde voor de reis en ging aan boord om met hen naar Tarsis te varen, weg van het aangezicht van de Heer. De Heer liet een sterke wind waaien over de zee, er ontstond een zware storm op zee en het schip dreigde te worden stukgeslagen. De zeelieden werden bang, ieder bad tot zijn God en zij wierpen de vracht, die op het schip was, overboord om het lichter te maken.
Jona was echter afgedaald in het ruim van het schip, hij lag te slapen en snurkte. De stuurman kwam naar hem toe en zei: wat ligt u daar te snurken? Sta op en bid tot uw God, misschien zal uw God ons redden zodat we niet ten onder gaan. En ieder zei tegen zijn naaste: Kom, laten we het lot werpen, zodat we te weten komen waardoor deze ellende ons overkomt. Dus wierpen zij het lot. En het lot viel op Jona. En ze zeiden tegen hem: vertel ons, waarom ons deze ramp overkomt. Wat voor werk doet gij? Waar komt gij vandaan en waar gaat gij heen? Van welk land, van welk volk zijt gij? En hij zei tegen hen: een dienaar van de Heer ben ik en ik vereer de Heer, de God van de Hemel, Die de zee en het land gemaakt heeft. Toen werden de mannen zeer bevreesd en ze zeiden tegen hem: hoe hebt gij dit kunnen doen? Want de mannen begrepen dat hij op de vlucht was voor het aangezicht van de Heer, omdat hij dat verteld had. En zij zeiden tegen hem: wat moeten wij met u doen, opdat de zee ophoudt tegen ons te woeden? Want de zee was nog wilder geworden en veroorzaakte grote golven. Jona zei tegen hen: grijp me en gooi me in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden. Want ik weet dat het aan mij ligt dat deze zware storm tegen u is opgestoken.
De mannen roeiden uit alle macht om weer aan wal te komen, maar dat lukte hun niet, omdat de zee almaar woester tegen hen te keer ging. Toen riepen ze tot de Heer en zeiden: Laat ons toch niet omkomen, Heer, omwille van het leven van deze man en reken het ons niet aan als een onschuldige sterft; want Gij, Heer, hebt gedaan zoals Gij wilde. Toen grepen ze Jona en wierpen hem in de zee en de zee hield op te razen. De mannen vreesden de Heer met groot ontzag, zij brachten offers aan de Heer en legden geloften af.
De Heer beval een groot zeedier om Jona op te slokken en Jona bracht drie dagen en drie nachten door in de buik van het dier. Jona bad vanuit de buik van het dier tot de Heer zijn God en zei:
“In mijn nood roep ik tot de Heer mijn God en Hij verhoort mij.
Uit het diepst van de Hades hoort Gij mijn geschreeuw, hoort Gij mijn stem. Gij wierp mij in het diepst van het hart van de zee en stromen van water omringen mij.
Heel Uw vloed en al Uw golven komen op mij neer. En ik zeg: ik ben verstoten uit Uw ogen; zal ik ooit Uw heilige tempel weer aanschouwen? Water omringt mij en bedreigt mijn leven, een onmetelijke afgrond omgeeft mij; mijn hoofd zinkt diep in de kloven van bergen, ik daal af naar een land, wier sloten eeuwig vergrendeld zijn.
Laat uit het verderf mijn leven opstijgen naar U, Heer mijn God. Nu mijn ziel in mij bezwijkt, denk ik aan de Heer. Laat mijn smeekbede tot U komen in Uw heilige tempel.
Zij die ijdelheid en leugen nastreven, hebben hun genade prijsgegeven. Maar ik zal U offeren met lovende en belijdende stem. Al wat ik U beloofd heb, wil ik nakomen,
voor mijn redding bij U, o Heer.” De Heer gaf het zeedier een bevel en deze spuugde Jona uit op het droge.
Voor de tweede keer kwam het woord des Heren tot Jona: “Sta op en reis naar de grote stad Nineve en verkondig daar de boodschap, die Ik al eerder tot u gesproken heb.” En Jona stond op en vertrok naar Nineve, zoals de Heer hem opgedragen had. Nineve was een grote stad, drie dagreizen in doorsnee.
Jona trok de stad binnen één dagreis ver en hij verkondigde: “Nog drie dagen en Nineve zal vernietigd worden.” De mannen van Nineve geloofden de Heer; zij kondigden een vasten af en ieder van jong tot oud trok rouwgewaden aan. Het bericht bereikte ook de koning van Nineve. Deze stond op van zijn troon, rukte zijn mantel af en deed een rouwkleed aan en ging zitten in de as. Toen werd in Nineve het woord van de koning en zijn getrouwen verkondigd: laat noch de mensen, noch het vee, noch de runderen of de schapen, iets tot zich nemen, laat hen niet grazen of water drinken. De mensen hulden zich in rouwkleding, en ook het vee, en riepen onophoudelijk tot de Heer; en ieder wendde zich af van zijn slechte weg en van het onrecht dat aan zijn handen kleefde. Ze zeiden: “Wie weet of God van gedachten zal veranderen en op Zijn besluit terugkomt, en de woede in Zijn hart laat varen, zodat wij niet omkomen.” En God zag wat zij deden, dat zij zich bekeerden van hun slechte weg en Hij kreeg spijt van het kwaad dat Hij gezegd had hun aan te doen, en Hij deed het niet.
Jona voelde zich bijzonder gekwetst. Hij was ontsteld, hij bad tot de Heer en zei: “Ach Heer, waren dat niet mijn woorden, toen ik nog in mijn land was? Om deze reden probeerde ik te vluchten naar Tarsis, omdat ik wist dat Gij barmhartig zijt, medelijdend, lankmoedig en vol erbarmen, en dat Gij spijt krijgt van het kwade. Neem dan nu mijn ziel, God en Heerser, want het is beter voor mij om te sterven dan om te leven.” En de Heer zei tegen Jona: “zijt gij zo erg bedroefd?”
Jona was de stad uitgegaan en ging tegenover de stad zitten. Hij maakte voor zichzelf een hut, om in de schaduw te kunnen zitten en om te zien wat er met de stad zou gebeuren. En God beval een wonderboom om te groeien, en hij groeide boven het hoofd van Jona uit, om hem schaduw te geven en zijn ergernis te laten bekoelen. Jona verheugde zich heel erg over deze wonderboom. Maar de volgende dag vroeg in morgen beval God een worm om de wonderboom aan te vreten en deze verdorde. En het gebeurde toen de zon opkwam dat God een hete, verzengende wind beval om op te steken en de zon brandde fel op het hoofd van Jona. Hij verloor de moed en verwenste zijn leven en zei: “het is beter voor mij te sterven dan te leven.”
De Heer God zei tegen Jona: “Zijt gij zo bedroefd om die wonderboom?” En hij zei: “heel erg bedroefd, tot stervens toe.” En de Heer zei: “gij wilt dat de wonderboom gespaard blijft, voor wie gij geen moeite hebt gedaan, en die gij niet hebt doen opgroeien, die in één nacht is opgeschoten en in één nacht is vergaan. Zou ik dan Nineve niet sparen, die grote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen, die het verschil tussen hun rechter- en hun linkerhand niet kennen, en dan nog zoveel vee?”
5e lezing Jozua 5:10-15
Lezing uit Jozua,
Toen de Israëlieten waren gelegerd in Gilgal, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van de eerste maand in de avond, in de vlakte ten westen van Jericho, aan de overzijde van de Jordaan. Op de dag na het Pascha aten zij van het koren van het land, ongedesemd brood en geroosterd graan. Op die dag waarop zij van het koren hadden gegeten, raakte het manna op en de Israëlieten hadden geen manna meer. In dat jaar oogstten zij de vruchten van het land van de Phoeniciërs.
En het gebeurde toen Jozua in Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg, en een man voor zich zag staan, met een getrokken zwaard in zijn hand. Jozua ging naar hem toe en vroeg hem: “Zijt gij één van óns, of hoort gij bij onze tegenstanders?” Hij antwoordde hem: “Ik ben de aanvoerder van de heerscharen des Heren en ben nu hier gekomen.” Jozua wierp zich met het gezicht ter aarde, boog zich neer en zei tegen hem: “mijn heer, wat hebt gij tegen uw dienaar te zeggen?” En de aanvoerder des Heren zei tegen Jozua: “doe uw sandalen van uw voeten, want de grond waarop gij staat is heilig.” En Jozua deed dit.
6e lezing Exodus 13:20-23; 14:1-31; 15:1-19
Lezing uit Exodus ,
Nadat de Israëlieten vertrokken waren uit Sokkhot, sloegen zij hun kamp op in Othom, aan de rand van de woestijn. God ging voor hen uit, overdag in een wolkkolom om hen de weg te wijzen, ’s nachts in een vuurzuil om hun licht te geven. De wolkkolom overdag en de vuurzuil in de nacht weken nooit van voor het volk.
Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Zeg tegen de zonen van Israël dat zij omkeren, en hun kamp opslaan tegenover de nederzetting, midden tussen Migdol en de zee, tegenover Baäl-Sefon. Daar tegenover zult Gij uw kamp opslaan bij de zee. Dan zal de Farao tot zijn volk zeggen: de zonen van Israël zijn verdwaald in het land, want de woestijn heeft hen ingesloten. Ik zal het hart van de Farao verharden, en hij zal hen achtervolgen. Ik zal verheerlijkt worden ten koste van de Farao en heel zijn leger, en alle Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben.” En zo deden zij.
Het werd bericht aan de koning van de Egyptenaren dat het volk gevlucht was. Toen keerde het hart van de Farao en zijn dienaren zich tegen het volk en zij zeiden: ‘Hoe hebben wij dit kunnen doen, dat wij de zonen van Israël hebben laten weggaan en zij geen slaaf meer van ons zijn?’ Daarop liet de Farao zijn strijdwagens inspannen, en hij verzamelde heel zijn krijgsvolk. Zeshonderd uitgelezen strijdwagens nam hij mee, heel de ruiterij van Egypte en officieren voor hen allen.
De Heer verhardde het hart van de Farao, de koning van Egypte, en deze achtervolgde de Israëlieten. Maar de Israëlieten waren al vertrokken, door hogerhand geleid. De Egyptenaren achtervolgden hen en vonden hen gelegerd bij de zee. Heel de ruiterij en de strijdwagens van de Farao, alle ruiters en heel zijn leger stonden tegenover de nederzetting, tegenover Baäl-Sefon. De Farao rukte op. De zonen van Israël keken op en zagen met eigen ogen dat de Egyptenaren zich achter hen opstelden. Zij waren erg bevreesd en ze riepen tot de Heer en zeiden tegen Mozes: ‘waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt weggevoerd om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan, door ons weg te leiden uit Egypte. Hebben wij niet tegen u gezegd: Laat ons met rust, laat ons de Egyptenaren maar dienen? Beter is het voor ons de Egyptenaren te dienen, dan te sterven in deze woestijn.’ Maar Mozes sprak tot het volk: ‘houd moed en houd stand en gij zult de redding zien die de Heer vandaag voor ons bewerken zal. Want zoals gij de Egyptenaren heden ziet, zo zult gij ze in eeuwigheid niet meer zien. De Heer zal voor u strijden, en gij moet u stil houden.’
De Heer zei tegen Mozes: “wat roept gij tot Mij? Spreek tot de Israëlieten en laat hen opbreken. En gij, neem uw staf en strek hem uit over de zee en splijt haar. Laat de zonen van Israël midden door de zee trekken over het droge. En zie, Ik zal het hart van de Farao en van alle Egyptenaren verharden en zij zullen achter hen aan gaan. Ik zal verheerlijkt worden ten koste van de Farao, en heel zijn leger, al zijn strijdwagens en heel zijn ruiterij. Alle Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben, wanneer Ik verheerlijkt word ten koste van de Farao en zijn wagens en zijn ruiterij.”
De Engel van God, die voor het leger van de Israëlieten was uitgetrokken, verliet zijn plaats en ging achter hen staan. Ook de wolkkolom verliet haar plaats vóór hen en stelde zich achter hen op en kwam midden tussen de legers van de Egyptenaren en van de zonen van Israël in staan.
Het werd duister en heel donker. De nacht viel en zij konden elkaar niet treffen gedurende de hele nacht. Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de Heer deed de zee uiteengaan door een sterke zuidenwind gedurende de hele nacht en Hij maakte de zee droog. De Israëlieten trokken midden door de zee over het droge en rechts en links van hen was het water als een muur. De Egyptenaren achtervolgden hen en gingen achter hen aan midden door de zee, heel de ruiterij van de Farao, al zijn strijdwagens en hun berijders. In de ochtendwake gebeurde het dat de Heer naar het leger van de Egyptenaren keek vanuit de vuurzuil en de wolkkolom; en Hij bracht het leger van de Egyptenaren in verwarring. Hij liet de wielen van hun strijdwagens vastlopen, zodat ze maar moeizaam vooruitkwamen. De Egyptenaren zeiden: laten we vluchten voor het aangezicht van Israël, want de Heer strijdt voor hen tegen de Egyptenaren.
De Heer zei tegen Mozes: ‘strek uw hand uit over de zee, laat het water terugkeren en de Egyptenaren bedekken, samen met hun strijdwagens en hun ruiters.’ Mozes strekte zijn hand uit over de zee, en bij het aanbreken van de dag vloeide het water weer terug in de bedding. De Egyptenaren probeerden het water te ontvluchten, maar de Heer schudde hen af in het midden van de zee. Het water keerde terug en bedekte alle strijdwagens en hun berijders, heel de legermacht van de Farao, die achter hen de zee waren ingetrokken; er bleef niet één van hen over.
Maar de zonen van Israël trokken midden door de zee over het droge en rechts en links van hen was het water voor hen als een muur. Zo redde de Heer op die dag Israel uit de handen van de Egyptenaren en Israël zag de Egyptenaren dood op de oever van de zee liggen. Israël zag de machtige daad, die de Heer tegen de Egyptenaren gedaan had.
En het volk vreesde de Heer en zij stelden hun vertrouwen op Hem en Zijn dienaar Mozes. Toen zongen Mozes en de zonen van Israël de volgende hymne tot de Heer:
Laat ons zingen voor de Heer, want heerlijk heeft Hij Zich verheerlijkt: paard en ruiter heeft Hij in zee geworpen.
Want heerlijk heeft Hij Zich verheerlijkt.
Een Helper en Beschermer werd Hij mij tot redding. Hij is mijn God, en ik zal Hem verheerlijken, de God van mijn vader, ik zal Hem verheffen.
De Heer vernietigt oorlogen: Zijn Naam is: Heer.
De wagens van Farao en zijn macht wierp Hij in zee. De hoogste aanvoerders verdronk Hij in de Rode Zee.
De zee bedekte hen, zij zonken in de diepte als een steen.
Uw rechterhand, Heer, is verheerlijkt door kracht; Uw rechterhand, Heer, verpletterde de vijanden en met de volheid van Uw heerlijkheid hebt Gij de tegenstanders vernietigd.
Gij hebt Uw toorn uitgezonden, die hen verteerde als stro.
Door het razen van Uw woede spleet het water, de wateren versteenden als een muur, de golven versteenden in het midden van de zee. De vijand sprak: Ik zal hen achtervolgen en inhalen; ik zal de buit verdelen, verzadigen zal zich mijn ziel. Ik zal doden met mijn zwaard, mijn hand zal overheersen.
Maar Gij zond Uw wind, en de zee overdekte hen; zij zonken als lood in het kolkende water.
Wie onder de goden is aan U gelijk, Heer? Wie is aan U gelijk? Gij, zijt verheerlijkt onder de heiligen; wonderbaar in heerlijkheid, Die wonderen doet. Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, toen heeft de aarde hen verslonden.
Gij leidde Uw volk met gerechtigheid, dit volk dat Gij verlost hebt. Door Uw kracht hebt Gij hen uitgenodigd naar Uw heilige woonplaats.
Volkeren hoorden dit, en werden ontzet. Angst beving de bewoners van Filestea.
Toen haastten zich de aanvoerders van Edom en de vorsten van de Moabieten werden door huiver bevangen, alle inwoners van Kanaän waren verlamd van angst.
Mogen vrees en ontsteltenis op hen neervallen, mogen zij verstenen door de grote macht van Uw arm, totdat Uw volk is doorgetrokken, o Heer, totdat dit volk is doorgetrokken, dat Gij U verworven hebt.
Leid hen binnen, en plant hen op de berg van Uw erfdeel, in de woonplaats die Gij hebt voorbereid, die Gij hebt ingericht, o Heer, Uw Heiligdom, Heer, dat Uw handen hebben bereid.
De Heer is koning door de eeuwen heen; in alle eeuwigheid, en daarna.
Want de ruiterij van de Farao met de wagens en de wagenmenners, zijn de zee ingegaan; en de Heer sloot het water van de zee over hen toe. Maar de zonen van Israël trokken over het droge, midden door de zee.
7e lezing Zefanja 3:8-15
Lezing uit de profetie van Zefanja,
Zo spreekt de Heer: verwacht Mij op de dag dat Ik opsta om te getuigen. Dan zal Ik de volkeren andere lippen geven voor hun nageslacht, opdat allen de Naam van de Heer aanroepen en Hem dienen zij aan zij. Van over de rivieren van Ethiopië zal Ik hen aanvaarden die Mij smeekoffers brengen. De zonen van de verstrooiden zullen mij offers brengen.
Op die dag hoeft gij u niet meer te schamen over al uw daden, waarmee gij Mij beledigd hebt, want dan zal Ik uw verachtelijke hoogmoedigen van u wegnemen, en gij zult niet langer grootspreken tegen Mijn heilige berg. Ik zal in uw midden een zachtmoedig en nederig volk overlaten. Zij die overblijven van Israël zullen eerbied hebben voor de Naam van de Heer, zij zullen geen onrecht begaan en niet ijdel spreken, en in hun mond zal zeker geen bedrieglijke taal gevonden worden. Want zij zullen weiden en neerliggen, niemand zal hen vrees aanjagen.
Verheug u, dochter Sion, roep het uit, dochter Jeruzalem, wees vrolijk en verblijd u uit heel uw hart, dochter Jeruzalem. De Heer heeft uw onrechtvaardigheden weggenomen en u bevrijd uit de hand van uw vijanden. De Heer, de koning van Israël, is in uw midden: gij zult geen kwaad meer zien.
8e lezing (I Kon 17:8-24)
Lezing uit het derde boek der Koningen,
Het woord des Heren kwam tot Elia: “Sta op en ga naar Zarfath bij Sidon en vestig u daar. Zie, Ik zal daar een weduwe opdragen om u te voeden.” Hij stond op, trok naar Zarfath en kwam bij de stadspoort. En zie, daar was een weduwe die bezig was hout te sprokkelen. En Elia riep haar toe en zei: “Haal voor mij wat water in een kruik, zodat ik kan drinken.” Toen zij het ging halen, riep hij haar na of ze ook een stuk brood voor hem wilde meenemen. En de vrouw antwoordde: “Zo waar de Heer uw God leeft, ik heb geen brood meer, alleen een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Zie, ik zoek een paar takken, dan ga ik naar huis en zal het klaarmaken voor mij en mijn kinderen. We zullen dat opeten en dan sterven.” Elia zei tegen haar: “Houd moed, ga naar huis en doe zoals ge gezegd hebt, maar maak eerst voor mij daarvan een klein broodje en kom mij dat brengen, en maak daarna pas iets voor uzelf en voor uw kinderen klaar. Want dit zegt de Heer, de God van Israël: “de pot met meel zal niet leegraken, en de olie in de kruik zal niet minder worden, tot de dag dat de Heer het zal doen regenen op de aarde.” De vrouw ging weg en deed zoals Elia haar gezegd had. En zij at, en hij, en haar kinderen. En vanaf die dag raakte de pot met meel niet leeg en werd de olie in de kruik niet minder, volgens het woord van de Heer, dat Hij door Elia gesproken had.
En het geschiedde daarna dat de zoon van de vrouw, de vrouw des huizes, ziek werd. Zijn ziekte was zeer ernstig, tot er geen levensgeest meer in hem over was. De vrouw zei tegen Elia: “hoe heb ik het nu met u, man Gods? Zijt gij hierheen gekomen om mijn zonden in herinnering te brengen en mijn zoon te laten sterven?” En Elia zei tegen de vrouw: “Geef mij uw zoon.” Hij nam hem van haar schoot en bracht hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield en legde hem op zijn bed. Toen riep Elia tot de Heer en zei: Wee Heer, Gij zijt getuige van de weduwe bij wie ik verblijf, Gij hebt onheil over haar gebracht door haar zoon te laten sterven.” En hij blies driemaal over de jongen, riep de Heer aan en zei: “Heer mijn God, laat toch de ziel van deze jongen in hem terugkeren.” En zo geschiedde het en de jongen gaf een schreeuw. Elia bracht hem vanuit het bovenvertrek naar de woonkamer en gaf hem aan zijn moeder en hij zei: “Zie, uw zoon leeft.” En de vrouw zei tegen Elia: “Nu weet ik dat gij een man Gods zijt en dat het woord van de Heer in uw mond waar is.”
9e lezing Jesaja 61:10,11; 62:1-5
Lezing uit Jesaja,
Laat mijn ziel jubelen over de Heer, want Hij heeft mij een kleed van redding aangedaan, en Hij omhulde mij met de mantel van vreugde. Hij heeft mijn hoofd getooid als een bruidegom en mij met sieraden gesierd als een bruid. Want zoals de aarde haar gewassen en een tuin haar zaden laat groeien, zo zal de Heer rechtvaardigheid en jubel laten ontspruiten voor het oog van alle volkeren.
Omwille van Sion zal ik niet zwijgen, omwille van Jeruzalem zal ik niet rusten, totdat mijn rechtvaardigheid als een licht van mij uitgaat en mijn redding als een lamp zal branden.
De volkeren zullen uw rechtvaardigheid zien, alle koningen uw roem. Gij zult genoemd worden bij uw nieuwe naam, die de Heer zelf zal bepalen. Gij zult een prachtige kroon zijn in de hand van de Heer, een koninklijk diadeem in de hand van uw God. Men zal u niet langer ‘Verlatene’ noemen en uw land heet niet meer: ‘woestenij’ Maar gij zult ‘Mijn welgevallen’ genoemd worden en uw land: ‘mijn woning’. Want de Heer heeft welbehagen in u, en uw land zal ten huwelijk worden genomen. Want zoals een jongeman met een maagd trouwt, zo zullen uw zonen u ten huwelijk nemen; en zoals een bruidegom zich over zijn bruid verblijdt, zo zal de Heer zich over u verblijden.
10e lezing Genesis 22:1-18
Lezing uit Genesis
En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. Hij zei: Neem uw geliefde zoon, die gij liefhebt, Izaäk, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op één van de bergen die Ik u noemen zal. Toen stond Abraham ‘s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izaäk, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging op reis, en hij kwam op de plaats die God hem genoemd had, op de derde dag. En Abraham sloeg zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte. Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij aanbeden hebben, zullen wij bij jullie terugkeren. Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izaäk. Hij nam het vuur in zijn hand en het mes. Zo gingen zij beiden samen. Toen zei Izaäk tegen zijn vader Abraham: Vader! Hij zei: Wat is er, kind? Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het schaap voor het brandoffer? Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het schaap voor het brandoffer, mijn kind. Zo gingen zij beiden samen. En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izaäk en legde hem op het altaar, boven op het hout. Toen strekte Abraham zijn hand uit om het mes te pakken om zijn zoon te slachten. Maar de Engel van de Heer riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. Toen zei hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet ik dat gij God vreest en uw zoon, uw geliefde, niet gespaard hebt omwille van Mij. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek, en zie, een ram met zijn horens verstrikt in een doornstruik. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in plaats van zijn zoon Izaäk. En Abraham gaf die plaats de naam: de-Heer-zag. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg waar de-Heer-gezien-werd. Daarna riep de Engel van de Heer tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel, zeggend: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de Heer: Omdat gij dit gedaan hebt en uw zoon, uw geliefde, omwille van Mij niet gespaard hebt, zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de steden van zijn vijanden beërven. En in uw nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat gij Mijn stem gehoorzaamd hebt.
11e lezing Jesaja 61:1-9
Lezing uit de profetie van Jesaja
De Geest des Heren rust op mij, omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij uitgezonden om aan de armen het goede nieuws de brengen, om de gebrokenen van hart te genezen, om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan blinden het gezichtsvermogen, om uit te roepen een genadejaar des Heren en een dag van vergelding, om al de treurenden te troosten, om de treurenden van Sion heerlijkheid te geven in plaats van as, vreugde-olie aan de treurenden, een luisterrijk gewaad in plaats van een verslagen geest. En zij zullen genoemd worden afstammelingen van gerechtigheid, geplant door de Heer tot Zijn eer; eeuwenoude woestenijen zullen zij opbouwen, de weleer verwoeste plaatsen zullen zij weer herstellen, en zij zullen verlaten steden vernieuwen die geslachten lang verwoest waren. Vreemden zullen uw schapen komen hoeden, en vreemdelingen zullen uw akkers bewerken en uw wijnbouwers zijn. Gij zult priesters des Heren genoemd worden, dienaren van God; gij zult u te goed doen aan het vermogen van de heidenen en gij zult bewonderd worden om hun rijkdom. Zo erven zij het dubbele van het land en zal er eeuwige vreugde op hun hoofd rusten. Want Ik ben de Heer, Die gerechtigheid liefheb en Die ongerechte roof haat. Ik zal het loon voor hun inspanningen aan rechtvaardigen geven en Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten. Hun nageslacht zal onder de heidenen bekend zijn en hun kleinkinderen onder de volkeren; ieder die hen ziet, zal erkennen dat zij een door God gezegend nageslacht zijn, en met grote blijdschap zullen zij zich over de Heer verheugen.
12e lezing IV(=II) Kon 4:8-37
Lezing uit het vierde boek der Koningen ,
Het gebeurde op een dag dat Elisa door Sunem kwam. Daar woonde een voorname vrouw die bij hem er op aandrong bij haar te komen eten. En het gebeurde zo dikwijls als hij er langs kwam, dat hij daar aanlag om de maaltijd te gebruiken. Toen zei de vrouw tegen haar man: Zie toch, ik heb gemerkt dat deze man Gods, die steeds bij ons langskomt, een heilige man is. Laten we toch een klein bovenvertrek voor hem maken, en daar een bed neerzetten, een tafel, een stoel en een lamp, dan kan hij zich daar teugtrekken wanneer hij bij ons komt.
En het gebeurde op een dag dat hij daar kwam en dat hij zich terugtrok in de bovenkamer en er ging rusten. Toen zei hij tegen Gehazi zijn knecht: roep die Sunamitische vrouw, en hij riep haar en zij kwam bij hem staan. En Elisa zei tegen Gehazi: Zeg tegen haar: Zie, gij hebt zoveel moeite voor ons gedaan, wat kunnen wij voor u doen? Kunnen wij voor u een goed woord doen bij de koning of bij de legeroversten? Maar zij antwoordde: Ik woon ongestoord temidden van mijn volk. En Elisa vroeg aan Gehazi: Wat kan er dan voor haar gedaan worden? En zijn knecht Gehazi zei tegen hem: Zij heeft helaas geen zoon, en haar man is al oud. En Elisa zei: roep haar. En Gehazi riep haar, en zij kwam in de deuropening staan. En Elisa zei tegen haar: Vandaag over een jaar zult gij een zoon in uw armen dragen. Maar zij zei: Och nee, heer, man Gods, spiegel me toch niets voor! En zij werd zwanger en baarde een zoon precies een jaar later, zoals Elisa tegen haar gezegd had.
En het kind werd groot en het gebeurde dat het kind naar zijn vader ging naar de maaiers en dat hij tegen zijn vader zei: Mijn hoofd, mijn hoofd. De vader zei tegen een knecht om hem naar zijn moeder te brengen. En ze droegen hem naar zijn moeder. En hij lag op haar schoot tot het middaguur en stierf. Zij droeg hem naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de deur en ging weg. Zij riep haar man en zei: stuur mij één van de knechten met een ezelin om snel naar de man Gods te gaan en daarna kom ik weer terug. En hij antwoordde: waarom wil je vandaag naar hem toe gaan? Het is toch geen nieuwe maan of sabbat? Maar zij zei: het is wel goed. En zij zadelde de ezelin en zei tegen haar knecht: spoor de ezelin aan zonder ophouden, tenzij ik het zeg. Kom, ga op weg naar de man Gods op de berg Karmel. En zij ging op weg en kwam bij de man Gods op de berg Karmel. Toen Elisa haar zag aankomen zei hij tegen zijn knecht Gehazi: Kijk, daar komt die Sunamitische. Ga haar snel tegemoet en zeg tegen haar: Vrede zij u, vrede zij uw man, vrede zij uw zoon. Zij antwoordde: vrede zij u. En toen zij bij Elisa op de berg kwam greep zij zijn voeten vast. En Gehazi liep op haar toe om haar tegen te houden, maar Elisa zei: laat haar begaan, want zij is zielsbedroefd, en de Heer heeft het voor mij verborgen gehouden en het me niet bekend gemaakt. En zij zei: Heb ik soms een zoon aan mijn heer gevraagd? Heb ik niet gezegd: misleid me niet?
Toen zei Elisa tegen Gehazi: gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer je iemand tegen komt, zegen hem dan niet, en wanneer iemand je zegent, geef dan geen antwoord. En leg mijn staf op het kind. Maar toen zei de moeder van het kind: zo waar de Heer leeft, en zo waar gij leeft, ik ga niet van u weg. Toen stond Elisa op en reisde achter haar aan. En Gehazi ging voor haar uit en legde de staf op het gezicht van het kind, maar er was geen geluid, geen teken van leven. En hij ging Elisa tegemoet en vertelde het hem zeggend: de jongen is niet wakker geworden.
Toen ging Elisa het huis binnen, en zie, de jongen lag dood op zijn bed. En Elisa ging het vertrek binnen en sloot de deur achter hun tweeën en bad tot de Heer. En hij ging op de jongen liggen en legde zijn mond op diens mond en zijn ogen op diens ogen, en zijn handen op diens handen en hij blies zijn adem in hem, en bleef uitgestrekt op hem liggen tot het lichaam van de jongen warm werd. Toen kwam hij overeind en liep heen en weer in het vertrek, en ging weer op de jongen liggen, tot zeven keer toe. En de jongen opende zijn ogen.
En Elisa riep naar Gehazi en zei: roep die Sunamitische. En hij riep haar en ze kwam naar hem toe. En Elisa zei: vrouw, neem uw zoon mee. En de vrouw kwam het vertrek binnen, viel aan zijn voeten en ze boog voor hem ter aarde. En ze nam haar zoon op en verliet de kamer.
13e lezing Jesaja 63:11-64,5
Lezing uit de profetie van Jesaja,
Zo spreekt de Heer: waar is Hij Die weleer de herder van de schapen uit zijn land heeft geleid? Waar is Hij Die de Heilige Geest op hen heeft doen rusten? Die Mozes met Zijn rechterhand heeft geleid? Met Zijn luisterrijke arm? Die voor hem het water bedwong om een eeuwige naam te verwerven. Hij leidde hen door de diepte als paarden door de woestijn, die niet moe worden, en als vee over een vlakte. De Geest des Heren daalde op hen en leidde hen. Zo hebt Gij Uw volk geleid, om U een luisterrijke Naam te verwerven.
Zie uit de hemel neer en kijk vanuit Uw heilige, luisterrijke woning. Waar is Uw naijver en Uw kracht? Waar is de overvloed van Uw ontferming en Uw mededogen waarmee Gij ons vroeger hebt verdragen? Gij zijt toch onze Vader, want Abraham heeft ons niet gekend en Israël heeft ons niet gekend, maar Gij, Heer, onze Vader, verlos ons. Van oudsher is Uw Naam over ons afgeroepen. Waarom, Heer, liet Gij ons afdwalen van Uw weg? Verhardde Gij onze harten, zodat wij U niet meer vreesden? Keer terug omwille van Uw dienaren, de stammen van Uw erfdeel, zodat wij over korte tijd Uw heilige berg zullen beërven. Onze vijanden hebben Uw heilige tempel vertreden, wij zijn geworden als weleer, toen Gij ons niet leidde en Uw Naam nog niet over ons was afgeroepen. Als Gij de hemel openscheurt, zullen de bergen voor U beven, zoals was smelt voor het vuur, en zal het vuur de tegenstanders verbranden en Uw Naam zal bekend worden onder de tegenstanders. De heidenvolken zullen ontstellen voor Uw aangezicht, wanneer Gij ontzagwekkende dingen zult doen, de bergen zullen voor U beven. Van eeuwigheid af hebben wij geen God gehoord en onze ogen hebben geen God gezien, behalve U en Uw werken, die Gij gedaan hebt voor hen die Uw ontferming verwachten. Want God komt hen te hulp die Hem verwachten en die gerechtigheid doen en Zijn wegen gedenken.
14e lezing Jeremia 38:31-34 (=31:31-34)
Lezing uit de profetie van Jeremia,
Zo spreekt de Heer: Zie, de dagen komen dat Ik een nieuw verbond zal sluiten met het huis Israël en het huis Juda, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen heb gesloten, in de dagen dat Ik hen bij de hand heb genomen om hen uit te leiden uit het land Egypte. Want zij hebben Mijn verbond niet onderhouden en Ik heb hen veracht, zegt de Heer. Want dit is Mijn verbond dat Ik in die dagen zal sluiten met het huis Israël, zegt de Heer: Ik zal voorzeker Mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal ze in hun harten schrijven. Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn. Dan zullen zij niet meer ieder zijn naaste en zijn broeder hoeven te onderrichten, zeggend: leer de Heer kennen, want allen zullen Mij kennen van klein tot groot. Want Ik zal genadig zijn voor hun ongerechtigheid en hun zonden zal Ik niet meer gedenken.
15e lezing Daniël 3:1-23 en het lied van de drie jongelingen
Lezing uit de profetie van Daniël,
In het achtiende jaar van koning Nebukadnessar liet hij een gouden beeld maken, zestig el hoog en zes el breed. Hij liet het opstellen in de vlakte van Dura in het gewest Babylon. Vervolgens liet hij de gouverneurs bijeenroepen, de legeraanvoerders en de landvoogden, raadsheren, bewindvoerders en gezagdragers en alle bestuurders van de provincies, om naar de inhuldiging te komen van het beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht. En de landvoogden, gouverneurs, legeraanvoerders, raadsheren, grote bewindvoerders, de gezagshebbers en alle bestuurders van de provincies kwamen samen voor de inhuldiging van het beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht. En ze stelden zich op voor het beeld. Toen riep een heraut met luide stem: U wordt bevolen, naties, volken, stammen en welke taal gij ook spreekt, op het moment dat gij het geluid hoort van de bazuin, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei muziekinstrumenten, moet gij neervallen en het gouden beeld vereren dat koning Nebukadnessar heeft opgericht. Maar wie niet in aanbidding neervalt, zal ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden. En toen de volken het geluid hoorden van de bazuin, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei muziekinstrumenten, gebeurde het dat alle volken, stammen en mensen van verschillende talen neervielen en het gouden beeld vereerden dat koning Nebukadnessar had opgericht.
Toen kwamen er Chaldeeuwse mannen naar voren om de Judeërs te beschuldigen. Zij namen het woord en zeiden tegen koning Nebukadnessar: Koning, leef in eeuwigheid. Gij, koning, hebt bevolen dat iedereen die het geluid hoort van de bazuin, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei muziekinstrumenten, en die niet in aanbidding neervalt voor het gouden beeld, in de brandende vuuroven geworpen zal worden. Nu zijn er Judese mannen die gij hebt aangesteld als bestuurders in het gewest Babylon, namelijk Sadrach, Mesach en Abednego, die geen gehoor gaven aan uw bevel, o koning, en die uw goden niet aanbidden en die het gouden beeld niet vereren dat gij hebt opgericht.
Toen barstte Nebukadnessar in woede uit en beval Sadrach, Mesach en Abednego te halen En zij werden voor de koning geleid. En Nebukadnessar nam het woord en zei tegen hen: Is het waar, Sadrach, Mesach en Abednego, dat gij mijn goden niet aanbidt en het gouden beeld dat ik heb opgericht niet vereert? Nu dan, zijt gij bereid, wanneer gij het geluid hoort van de bazuin, fluit, citer, luit, doedelzak, harp en allerlei muziekinstrumenten, om neer te vallen en het gouden beeld te vereren, dat ik heb opgericht? Als gij het niet vereert, zult gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden. En welke god zal u dan uit mijn handen bevrijden?
Sadrach, Mesach en Abednego antwoordden de koning, zeggend: Wij vinden het niet nodig uw vraag te beantwoorden. Onze God, die wij aanbidden, is in de hemel en Hij is in staat ons te bevrijden uit de brandende vuuroven en uit uw handen, o koning. En ook als Hij dat niet doet, weet dan, o koning, dat wij uw goden niet aanbidden en het gouden beeld dat gij hebt opgericht niet vereren.
Toen werd Nebukadnessar razend van woede, en de uitdrukking van zijn gezicht veranderde tegenover Sadrach, Mesach en Abednego. En hij liet de oven zeven keer heter stoken, totdat hij zo hard mogelijk zou branden. En hij beval enkele van de sterkste mannen om Sadrach, Mesach en Abednego gebonden in de brandende vuuroven te werpen. Toen werden deze mannen gekneveld met kleren en al, met hun jassen en tulbanden en broeken, in het midden van de brandende vuuroven geworpen, omdat het bevel van de koning zeer streng was.
En de vuuroven brandde meer dan zeven keer heter. En de drie mannen Sadrach, Mesach en Abednego vielen gebonden in het midden van de vuuroven en zij liepen midden in het vuur, terwijl zij God bezongen en loofden en de Heer zegenden.
En één van hen, Azaria, stond stil om te bidden. Hij opende zijn mond en zei in het midden van het vuur: Gezegend zijt Gij, Heer God van onze vaderen, en lofwaardig en verheerlijkt is Uw Naam in eeuwigheid.
Want rechtvaardig zijt Gij, in alles wat Gij voor ons hebt gedaan; al Uw werken zijn waarachtig, Uw wegen zijn recht, en al Uw oordelen zijn waar.
Oordelen van Waarheid hebt Gij geveld bij alles wat Gij over ons hebt gebracht en over Jeruzalem, de heilige stad van onze vaderen, want in waarheid en met oordeel hebt Gij dat alles over ons gebracht, vanwege onze zonden.
Want wij hebben gezondigd en de wet overtreden door U te verlaten, in alles hebben wij zwaar gezondigd, naar Uw geboden hebben wij niet geluisterd, noch hebben wij ze onderhouden,
noch hebben wij gedaan zoals Gij ons geboden had, opdat het ons wél zou gaan.
En alles wat Gij aan ons hebt gedaan, en alles wat Gij over ons hebt gebracht, dat hebt Gij als een waarachtig oordeel gedaan: Gij hebt ons overgeleverd in de handen van wetteloze vijanden,
zeer vijandige afvalligen en aan een onrechtvaardige koning, de slechtste van heel de aarde.
En nu durven wij onze mond niet te openen: schande en schimp zijn wij geworden voor Uw dienaren, en voor hen die U vereren.
Lever ons toch niet over tot aan het einde, omwille van Uw heilige Naam. Ontbind Uw Verbond niet, en laat Uw barmhartigheid niet van ons wijken, omwille van Abraham, de door U beminde; van Izaäk, Uw dienaar; en van Israël, Uw heilige, aan wie Gij hebt toegezegd, dat Gij hun nageslacht zult vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand aan het strand van de zee.
Want, Heer, wij zijn kleiner geworden dan alle volkeren; en wij zijn nu vernederd over heel de aarde, vanwege onze zonden.
En er is in onze tijd geen vorst, noch profeet, noch leider; Er is geen brandoffer, noch slachtoffer; noch spijsoffer of reukoffer. Er is geen plaats om offers op te dragen voor Uw aanschijn,
en barmhartigheid te vinden.
Maar mogen wij aangenomen worden met een vermorzelde ziel en met een nederige geest.
Als brandoffers van rammen en stieren, en duizenden vette lammeren, zo moge heden ons offer welgevallig zijn voor Uw aanschijn, en moge het voor U volbracht worden, want bij hen die op U vertrouwen is geen schaamte.
En nu volgen wij U uit geheel ons hart, wij vrezen U en zoeken Uw Aangezicht; maak ons niet te schande.
Maar doe met ons, volgens Uw mildheid en volgens de overvloed van Uw ontferming.
Bevrijd ons volgens Uw wonderdaden: geef heerlijkheid aan Uw Naam, o Heer.
Laat allen beschaamd worden die kwaad doen aan Uw dienaren, laat hen te schande worden voor alle macht, en laat hun kracht verbrijzeld worden.
Laat hen erkennen dat Gij de Heer zijt, de enige God, Die heerlijk is over de hele wereld.
En de dienaren van de koning, die hen erin geworpen hadden, hielden niet op de oven te stoken met olie, pek, hennep en wilgentakken. En de vlam steeg boven de oven uit, wel negenenveertig el hoog; de vlam sloeg naar buiten en verbrandde de Chaldeeën die zij rond de oven vond. De Engel des Heren was tegelijk met Azaria en de zijnen in de vuuroven neergedaald, en hij dreef de vuurvlam uit de oven. En hij maakte het midden van de oven als suisde er een wind vol dauw. En het vuur raakte hen geheel niet aan, en deerde en hinderde hen niet.
Toen zongen de Drie in de vuuroven als uit één mond, en zij zegenden en verheerlijkten God, zeggend:
Gezegend zijt Gij, Heer God van onze vaderen; hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
En gezegend is de heilige Naam van Uw heerlijkheid; hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
Gezegend zijt Gij, in de tempel van Uw heilige heerlijkheid hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
Gezegend zijt Gij, Die de afgronden doorschouwt, Die zetelt op de cherubijnen; hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
Gezegend zijt Gij, op de troon der heerlijkheid van Uw Koninkrijk; hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
Gezegend zijt Gij, in het uitspansel van de hemel; hooggeprezen en hoogverheerlijkt in eeuwigheid.
Zing voor de Heer en verhef Hem in alle eeuwen.
Zegen, alle werken des Heren de Heer; Zegen, engelen des Heren, en hemelen des Heren de Heer;
Zegen, alle wateren boven de hemelen, en alle krachten des Heren de Heer;
Zegen, zon en maan, en sterren van de hemel de Heer;
Zegen, regen en dauw, en alle winden de Heer;
Zegen, vuur en hitte, koude en warmte de Heer;
Zegen, dauw en sneeuwval, ijs en vorst de Heer;
Zegen, rijp en sneeuw, bliksems en wolken de Heer;
Zegen, licht en duister, nachten en dagen de Heer;
Zegen, aarde, bergen en heuvels, en alles wat daarop groeit de Heer;
Zegen, bronnen, zee en rivieren, zeemonsters en alles wat in de wateren beweegt de Heer;
Zegen, alle vogels in de lucht, alle wilde dieren en alle vee de Heer;
Zegen, kinderen der mensen, zegen, Israël de Heer;
Zegen, priesters des Heren en dienaren des Heren de Heer;
Zegen, geesten en zielen der rechtvaardigen, heiligen en nederigen van hart de Heer;
Zegen, Anania, Azaria en Misaël de Heer;
Zegen, apostelen, profeten en martelaren des Heren de Heer;
Zegenen wij de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, de Heer.
Bezingen wij de Heer en verheffen wij Hem in alle eeuwen.
Loven, zegenen en aanbidden wij de Heer.
Bezingen wij de Heer en verheerlijken wij Hem in alle eeuwen.
APOSTEL
Lezing uit de brief van Paulus aan de Romeinen,
Broeders, wij allen die in Christus Jezus zijn gedoopt, zijn in Zijn dood gedoopt. Wij zijn dus met Hem begraven door de doop in de dood, opdat evenals Christus uit de doden is opgewekt tot de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in een nieuw leven zouden wandelen. Want als wij met Hem samengegroeid zijn, in de gelijkheid van Zijn dood, dan zullen wij het ook zijn in de opstanding. Dit weten wij toch, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam van de zonde tenietgedaan zou worden en wij niet langer slaaf van de zonde zouden zijn. Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Als wij nu met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven. Want wij weten dat Christus, nu Hij is opgewekt uit de doden, niet meer sterft. De dood heeft geen macht meer over Hem. Want wat Zijn sterven betreft, is Hij voor eens en altijd voor de zonde gestorven, en wat Zijn leven betreft, leeft Hij voor God. Zo dient ook gij uzelf te beschouwen als dood voor de zonde, en levend voor God in Christus Jezus, onze Heer.
En direct – in plaats van Alleluja – uit Psalm 81: Sta op, o God oordeel de aarde, want alle volken behoren u toe.
God staat in de goddelijke raad; in hun midden oordeelt Hij goden. Hoelang nog zult ge onrechtvaardig oordelen, en zijt ge partijdig voor zondaars?
Doe recht aan wezen en zwakken, wees gerecht voor geringen en armen. Verlos de behoeftige; bevrijd de arme uit de hand van de zondaar.
Zij weten niets en begrijpen niets: zij tasten rond in het duister. Alle grondvesten der aarde wankelen en worden geschokt.
Ik zei: Gij zijt goden, allen zijt ge zonen van de Allerhoogste. Toch zult ge sterven als mensen, als één der vorsten zult ge vallen.
EVANGELIE
Mt 28:1-20
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
Laat na de sabbatdag, bij het aanlichten van de eerste dag der week, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria naar het graf zien. En zie, er ontstond een hevige aardbeving; want een engel des Heren daalde uit de hemel neder en kwam naderbij, hij wentelde de steen weg en zette zich daarop neder. Zijn uiterlijk was als de bliksem en zijn kleed wit als sneeuw. En de wachters sidderden van vrees voor hem, en zij werden als doden. Maar de engel sprak de vrouwen toe en zeide: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet; want Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft. Komt, ziet de plaats waar Hij gelegen heeft. En gaat haastig heen en zegt tot zijn leerlingen, dat Hij verrezen is uit de doden; zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. En zij gingen terstond van het graf weg met vrees en met grote blijdschap, en snelden heen om het aan zijn leerlingen te boodschappen. En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest gegroet. En zij kwamen naderbij, omvatten zijn voeten en aanbaden hem. Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet. Gaat heen, boodschapt aan mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan; daar zullen zij Mij zien. Terwijl zij nu heengingen, zie daar kwamen enigen van de wachters in de stad en berichtten aan de overpriesters alles wat geschied was. En dezen vergaderden met de ouderlingen en na beraadslaging gaven zij de soldaten veel geld. En zij zeiden: Gij moet zeggen: Zijn leerlingen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. En wanneer dit de landvoogd ter ore mocht komen, zullen wij hem tevreden stellen en u uit de moeilijkheid redden. En zij namen het geld aan en deden zoals hun opgedragen was. En dit gerucht is onder de Joden verspreid tot op de huidige dag. En de elf leerlingen trokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen ontboden had. En toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem. Sommigen echter bleven twijfelen. En Jezus kwam naderbij en sprak tot hen en zeide: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan heen, maakt alle volken tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest; en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u a