Lezingen van de dag
- Dit evenement is voorbij.
Lezingen van de dag
21 april, 2022
Donderdag in de Grote en Goede week – Witte Donderdag
LEZING in de METTEN
Lk 22:1-39
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Lucas,
In die tijd was het feest van de ongedesemde broden, dat Pascha genoemd wordt, nabij. De hogepriesters en de schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om Hem om het leven te brengen, want zij waren bang voor het volk. En de satan voer in Judas, bijgenaamd Iskariot, één van de twaalf. En hij ging naar de hogepriesters en de bevelhebbers van de tempelwacht, en besprak met hen hoe hij Hem aan hen zou overleveren. En zij waren verheugd en spraken af hem geld te geven. En hij stemde erin toe en zocht een gelegenheid om Hem over te leveren buiten de menigte om.
Toen brak de dag aan van het ongedesemde brood, waarop het paaslam geslacht moest worden. En Hij stuurde Petrus en Johannes eropuit zeggend: ‘Ga voor ons het paasmaal klaarmaken, zodat wij het kunnen eten.’ Zij zeiden tegen Hem: ‘Waar wilt U, dat wij het klaarmaken?’ Hij zei tegen hen: ‘Kijk, als jullie de stad binnenkomen, zal iemand jullie tegemoet komen die een kruik water draagt; volg hem naar het huis waar hij binnengaat, en zeg tegen de heer des huizes: “De Meester vraagt u: Waar is het vertrek waar Ik met Mijn leerlingen het paasmaal kan eten?” En hij zal jullie een grote bovenzaal wijzen, die is ingericht; maak het daar klaar.’ Zij gingen op weg en vonden het zoals Hij hun gezegd had; en zij maakten het paasmaal gereed. Toen nu het uur gekomen was, ging Hij aan tafel aanliggen samen met de twaalf apostelen. En Hij zei tegen hen: ‘Ik heb vurig ernaar verlangd dit paasmaal met jullie te eten, voordat Ik ga lijden. Want Ik verzeker jullie dat Ik het niet meer zal eten, totdat het vervuld is in het Koninkrijk van God.’ En Hij nam een beker, dankte en zei: ‘Neem deze beker en geef hem aan elkaar door, want Ik zeg jullie, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen is.’ En Hij nam een brood, dankte, brak het en gaf het hun, zeggend: ‘Dit is Mijn lichaam, dat voor jullie gegeven wordt; doe dit tot Mijn gedachtenis.’ Zo nam Hij ook de beker na de maaltijd, zeggend: ‘Deze beker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor jullie vergoten wordt. Maar zie, de hand van hem die Mij verraadt, is hier met Mij aan deze tafel. Want de Mensenzoon gaat wel Zijn voorbestemde weg, maar wee de mens die Hem zal uitleveren!’ Toen begonnen ze er met elkaar over te praten, wie van hen het toch zou zijn die dat zou doen. Er ontstond ook onenigheid onder hen wie van hen de belangrijkste was. Maar Hij zei tegen hen: ‘De koningen van de volken heersen over hen, en zij die macht over hen uitoefenen, worden weldoeners genoemd. Maar bij jullie moet dat niet zo zijn. De belangrijkste onder jullie moet als de minste worden, en wie leiding geeft als iemand die dient. Want wie is belangrijker: hij die aan tafel aanligt, of hij die dient? Is het niet degene die aan tafel aanligt? Maar Ik ben in jullie midden als iemand Die dient. Jullie zijn het die in Mijn beproevingen steeds bij Mij gebleven zijn. Zoals Mijn Vader voor Mij het koningschap bestemd heeft, zo bestem Ik jullie voor het koningschap, zodat jullie aan Mijn tafel zullen eten en drinken in Mijn Koninkrijk, en zullen zetelen op de tronen om te oordelen over de twaalf stammen van Israël. Simon, Simon, zie, de satan heeft jullie allen opgeëist om jullie als graan te zeven. Maar Ik heb voor je gebeden, dat je geloof niet zou bezwijken. En als jij eenmaal tot inkeer bent gekomen, versterk dan je broeders.’ Maar hij zei tegen Hem: ‘Heer, ik ben bereid met U de gevangenis in te gaan en de dood tegemoet te gaan’ Maar Hij zei: ‘Ik verzeker je, Petrus, de haan zal vandaag niet kraaien, voordat je driemaal geloochend hebt dat je Mij kent.’ En Hij zei tegen hen: ‘Toen Ik jullie uitzond zonder beurs, reiszak of sandalen, heeft het jullie toen aan iets ontbroken?’ ‘Aan niets,’ zeiden zij. Hij zei tegen hen: ‘Maar nu, wie een beurs heeft, moet die meenemen, evenals een reiszak; en wie geen zwaard heeft, moet zijn mantel verkopen en er één kopen. Want Ik zeg jullie dat dit schriftwoord in Mij tot vervulling moet komen: “En hij werd tot de wettelozen gerekend.” Want wat er over Mij geschreven is, wordt nu voltrokken.’ Zij zeiden: ‘Heer, zie, hier zijn twee zwaarden.’ Hij zei tegen hen: ‘Genoeg hierover.’ En Hij ging de stad uit en ging volgens Zijn gewoonte naar de Olijfberg, en Zijn leerlingen volgden Hem.
LEZING IN HET ZESDE UUR
Jeremia 11:18-23; 12:1-5; 9-11; 14-15
Lezing uit de profetie van Jeremia,
Heer, laat mij het weten, zodat ik het zal weten. Toen begreep ik hun plannen. Maar ik, die als een onschuldig lam ter slachting werd geleid, wist het niet. Tegen mij smeedden zij een slecht plan, zeggend: ‘Kom, laten we hout stoppen in zijn brood, laten we hem verdelgen uit het land der levenden en zijn naam zal niet langer worden herinnerd.’ Heer, Die rechtvaardig oordeelt, die hart en nieren doorgrondt, laat mij Uw wraak tegen hen zien, want aan U heb ik mijn rechtszaak bekend gemaakt. De mannen van Anathoth, die mij naar het leven staan, zeggen: ‘Profeteer niet in de Naam des Heren, anders zult gij sterven door onze hand’, over hen zegt de Heer het volgende: ‘Zie, Ik ga hen bezoeken, hun jongemannen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en hun dochters zullen omkomen van de honger, niemand van hen zal overblijven. Ik zal rampen brengen over de bewoners van Anathoth, in het jaar dat Ik hen bezoek.’ Gij zijt rechtvaardig Heer, en ik zal mijn zaak voor U bepleiten. Toch wil ik met U over Uw oordelen spreken: Waarom verloopt de weg van goddelozen zo voorspoedig? Waarom leven zij, die trouweloos handelen, zo onbezorgd? Gij hebt hen geplant en zij schoten wortel, zij baarden kinderen en brachten vrucht voort. Gij zijt dichtbij hun mond, maar ver weg van hun hart. En Gij, Heer, Gij kent mij. Gij doorgrondt mij en hebt de gezindheid beproefd van mijn hart jegens U. Drijf hen samen als schapen ter slachting. Zonder ze af op de dag van hun slachting. Hoe lang nog zal de aarde treuren, zal het gewas van de velden verdorren door het kwaad van wie haar bewonen? Vee en vogels zijn omgekomen, omdat zij zeiden: ‘God zal onze wegen niet zien. Uw voeten rennen, en zij worden al moe?’ Verzamel alle dieren van het veld, laat hen komen om te eten. Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn erfdeel lieten zij verkommeren, mijn geliefd erfdeel hebben zij veranderd in een ontoegankelijke woestenij, het is geheel en al verloren gegaan. Want zo spreekt de Heer over alle slechte buren, die aan mijn erfdeel komen dat ik aan Mijn volk Israël had nagelaten: ‘Zie, Ik ga hen wegrukken uit hun land, en Ik zal Juda uit hun midden wegwerpen. En nadat ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weer tot hen keren en Mij over hen ontfermen, en Ik zal hen terugbrengen ieder naar zijn eigen erfdeel, ieder naar zijn eigen land.’
LEZINGEN IN DE VESPERS
Exodus 19:10-19
Lezing uit Exodus,
De Heer zei tegen Mozes: ‘Daal af tot het volk en geef getuigenis, reinig hen vandaag en morgen, en laat hen hun kleren wassen. Laat hen gereed zijn over drie dagen, want op de derde dag zal de Heer neerdalen op de berg Sinaï voor de ogen van heel het volk. Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring om de berg houden, en zeggen: pas op dat gij de berg niet beklimt of ook maar de voet ervan aanraakt. Want ieder die de berg aanraakt, zal zeker gedood worden. Wie hem met de hand aanraakt, zal gestenigd of door een pijl doorboord worden. Mens of dier, hij zal het niet overleven. Pas wanneer het geluid, het hoorngeschal en de wolk van de berg verdwenen zijn, mogen ze hem bestijgen.’ Toen daalde Mozes van de berg af naar het volk, en hij heiligde hen, en zij wasten hun kleren. En hij zei tot het volk: ‘Wees over drie dagen gereed en nader niet tot uw vrouw.’ En het gebeurde op de derde dag, bij het aanbreken van de morgen, dat er donderslagen, bliksemflitsen en een donkere wolk waren op de berg Sinaï. Luid hoorngeschal weerklonk, zodat heel het volk dat in het kamp verbleef, beefde van angst. En Mozes leidde het volk uit het kamp, God tegemoet, en zij bleven staan aan de voet van de berg. Heel de berg Sinaï was gehuld in rook, omdat God erop was neergedaald in vuur. De rook steeg op als de rook van een smeltoven en heel het volk was hevig ontsteld. Het geschal van de hoorn werd steeds luider en luider. Mozes sprak, en God antwoordde hem met het geluid van een stem.
Job 38:1-21, 42: 1-5
Lezing uit Job,
De Heer sprak tot Job vanuit een storm en wolken: ‘Wie is het die Mijn raadsbesluit verbergt, die woorden in zijn hart heeft en denkt ze voor Mij te kunnen verbergen?
Omgord als een man uw lendenen, Ik zal u ondervragen, en geeft gij Mij dan antwoord.
Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het mij, als gij inzicht hebt.
Wie heeft haar afmetingen bepaald, als gij dat weet? Wie heeft over haar het meetsnoer gespannen?
Waarop zijn haar pijlers verankerd, Wie heeft haar hoeksteen gelegd?
Toen de sterren ontstonden, bezongen al Mijn engelen Mij met luide stem; Ik heb de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit haar moederschoot losbrak.
Ik hulde haar in wolken als kleding, en in nevel als windselen.
Ik stelde haar grenzen vast, en plaatste grendels en deuren.
Ik sprak tot haar: tot hier moogt gij komen en niet verder, in uw eigen boezem zullen uw golven breken.
Bestond gij soms, toen Ik het ochtendlicht beschikte, toen de morgenster haar baan zag, om de uiteinden der aarde te bereiken en de goddelozen van haar af te schudden?
Hebt gij soms klei genomen en een levend wezen met spraakvermogen geboetseerd, en op aarde geplaatst?
Hebt gij van de goddelozen het licht weggenomen en de sterke arm van de hoogmoedigen verbrijzeld?
Zijt gij gekomen tot de plaats waar de zee opwelt, en wandelde gij langs de paden van haar afgrond?
Gaan de poorten van de dood in vreze voor u open? Schrokken de deurwachters van de hades toen zij u zagen?
Reikt uw inzicht tot de breedte van wat onder de hemel is? Vertel mij dan hoeveel dit is.
Waar op aarde overnacht het licht? Op welke plaats woont de duisternis?
Kunt gij Mij brengen naar hun grenzen? Kent gij hun paden?
Gij weet het vast, want toen waart gij al geboren, het aantal van uw jaren is toch zo groot?’
Toen nam Job het woord en antwoordde de Heer: ‘Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat niets voor U onmogelijk is.
Want wie is het die Uw raadsbesluit verbergt? Die met weinig woorden denkt U te kunnen verbergen?
Wie heeft mij verteld, wat ik niet wist, grote en bewonderenswaardige zaken, die ik niet kende?
Luister naar mij, Heer, en ik zal spreken, Ik zal U ondervragen, en Gij zult mij onderrichten: Eerst heb ik met mijn oren over U horen spreken, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd.’
Jesaja 50:4-11
Lezing uit Jesaja,
De Heer gaf mij een vaardige tong, om te weten hoe ik een woord moet spreken. Hij gaf mij die vroeg in de morgen, en voegde er een oor aan toe om te luisteren. En het onderricht van de Heer God heeft mijn oren geopend, ik ben niet ongehoorzaam, ik spreek niet tegen. Mijn rug heb ik overgegeven aan geselingen, mijn wangen aan kaakslagen, mijn gelaat wendde ik niet af van de smadelijke bespuwingen. En de Heer, de Heer zelf, is mijn helper geworden, daarom heb ik mij niet afgewend, maar ik maakte mijn gelaat zo hard als steen, want ik weet dat ik niet beschaamd zal staan, want Hij Die mij zal rechtvaardigen is nabij. Wie wil tegen mij een rechtzaak voeren? Laat hem tegen mij opstaan. Wie wil tegen mij een rechtzaak voeren? Laat hem tot mij naderen. Zie, de Heer, de Heer zelf, zal mij helpen, wie zal mij kwaad doen? Zie, gij zult allen als een kledingstuk uiteenvallen, als door de mot stukgevreten. Wie van u vreest de Heer? Luister naar de stem van Zijn dienaar. Gij die in duisternis wandelt en geen licht hebt, vertrouw op de Naam des Heren en steun op God. Zie, gij allen die vuur ontsteekt en de vlam aanwakkert: wandel in het licht van uw vuur en in de vlam, die gij hebt aangestoken. Dit alles overkomt u door Mij, in pijn zult gij bezwijken.
In de Basilius-Liturgie
APOSTEL
I Kor 11:23-32
Lezing uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs,
Broeders, ik heb van de Heer ontvangen, wat ik ook aan u heb overgeleverd, dat de Heer Jezus in de nacht waarin Hij verraden werd, brood nam, de dankzegging uitsprak, het brak en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt. Doe dit tot Mijn gedachtenis. Evenzo nam Hij ook de drinkbeker na de maaltijd, en zei: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed. Doe dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als gij dit brood eet en deze drinkbeker drinkt, verkondigt gij de dood van de Heer, totdat Hij komt. Wie dus op onwaardige wijze dit brood eet of de drinkbeker van de Heer drinkt, is schuldig aan het Lichaam en Bloed van de Heer. Maar laat iedereen zichzelf onderzoeken en laat hij dan eten van het brood en drinken uit de drinkbeker. Want wie op onwaardige wijze eet en drinkt, die eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, omdat hij het lichaam van de Heer niet onderscheidt. Daarom zijn er onder u veel zwakken en zieken, en velen zijn ontslapen. Want als wij onszelf zouden beoordelen, zouden wij niet geoordeeld worden. Maar als wij geoordeeld worden door de Heer, worden wij door Hem bestraft, opdat wij niet samen met de wereld veroordeeld zouden worden.
EVANGELIE
Mt 26:2-20; Jh 13:3-17; Mt 26:21-39; Lk 22:43-45a; Mt 26:40-27:2
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
De Heer zei tegen Zijn leerlingen: ‘Jullie weten dat het over twee dagen Pasen is, en dan wordt de Mensenzoon uitgeleverd om gekruisigd te worden.’ Toen kwamen de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten van het volk bijeen in het paleis van de hogepriester die Kajafas heette. En zij beraadslaagden hoe zij Jezus door een list gevangen konden nemen en doden. Maar zij zeiden: ‘Niet op het feest, opdat er geen opschudding onder het volk komt.’
Toen Jezus in Bethanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam er een vrouw naar Hem toe met een albasten kruikje vol kostbare mirre en goot die uit over Zijn hoofd, terwijl Hij aan tafel aanlag. En toen Zijn leerlingen dat zagen, werden zij verontwaardigd en zeiden: ‘Wat een verspilling! Deze zalf had immers duur verkocht kunnen worden en de opbrengst aan de armen gegeven. Jezus hoorde dit en zei tegen hen: ‘waarom vallen jullie deze vrouw lastig? Zij heeft toch een goede daad aan Mij verricht? De armen hebben jullie immers altijd bij je, maar Mij heb je niet altijd. Want toen zij deze olie over Mijn lichaam uitgoot, deed zij dat als een voorbereiding op Mijn begrafenis. Amen, Ik verzeker jullie: Overal ter wereld waar dit evangelie verkondigd zal worden, zal tot haar gedachtenis verteld worden wat zij gedaan heeft.’ Toen ging één van de twaalf, met de naam Judas Iskariot, naar de hogepriesters en zei: ‘Wat wilt u mij geven als ik Hem aan u uitlever?’ En zij beloofden hem dertig zilverlingen. En vanaf dat ogenblik zocht hij een gunstige gelegenheid om Hem uit te leveren.
Op de eerste dag van het ongedesemde brood kwamen de leerlingen bij Jezus en vroegen Hem: ‘Waar wilt U dat wij voor U het paasmaal klaarmaken?’ Hij zei tegen hen: ‘Ga naar de stad naar een zeker iemand en zeg tegen hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u kom Ik het paasmaal eten met Mijn leerlingen.’ En de leerlingen deden, zoals Jezus hun opgedragen had, en maakten het paasmaal klaar. En toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf voor de maaltijd.
Toen stond Hij, Die wist dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging, op van de maaltijd, legde Zijn kleren af, nam een linnen doek en deed die om Zijn middel. Daarna goot Hij water in de waskom en begon de voeten van de leerlingen te wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij om Zijn middel had. Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem: ‘Heer, wilt Ú mij de voeten wassen?’ Jezus antwoordde en zei tegen hem: ‘Wat Ik doe, weet jij nu niet, maar je zult het later inzien.’ Petrus zei tegen Hem: ‘U zult mijn voeten in der eeuwigheid niet wassen!’ Jezus antwoordde hem: ‘Als Ik je niet was, hebt je geen deel met Mij.’ Simon Petrus zei tegen Hem: ‘Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.’ Jezus zei tegen hem: ‘Wie gebaad heeft, heeft slechts nodig dat zijn voeten worden gewassen, want hij is al geheel rein. En jullie zijn rein, maar niet allen.’ Want Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zei Hij: ‘Jullie zijn niet allen rein.’
Nadat Hij hun voeten had gewassen en Zijn kleren weer had aangedaan, ging Hij weer aanliggen en zei tegen hen: ‘Zien jullie in wat Ik aan jullie gedaan heb? Jullie noemen Mij Meester en Heer, en jullie zeggen het terecht, want Ik ben het. Als Ik dan, de Heer en de Meester, jullie voeten gewassen heb, moeten ook jullie elkaars voeten wassen. Want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven, opdat ook jullie zullen doen zoals Ik voor jullie heb gedaan. Amen, amen, Ik verzeker jullie: Een slaaf is niet meer dan zijn heer, en een gezant niet meer dan hij die hem gezonden heeft. Als jullie deze dingen weten, gelukzalig zijn jullie // ben je als je ze doet.’
En terwijl zij aten, zei Hij: ‘Amen, Ik verzeker jullie: Eén van jullie zal Mij uitleveren.’ En zij werden zeer bedroefd en begonnen één voor één te vragen: ‘ik ben het toch niet, Heer?’ Hij antwoordde hun: ‘Die met Mij de hand in de schotel ingedoopt heeft, die zal Mij verraden. De Mensenzoon zal heengaan, zoals over Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon uitgeleverd wordt, het zou voor die mens beter zijn als hij nooit geboren was.’ Toen nam Judas, die Hem uitgeleverd heeft, het woord en zei: ‘Ik ben het toch niet, Rabbi?’ En Hij antwoordde: Je hebt het gezegd.’ En terwijl zij aten, nam Jezus het brood, sprak de zegenbede uit, brak het en gaf het aan Zijn leerlingen en zei: ‘Neem, eet, dit is Mijn lichaam.’ En Hij nam de beker, dankte en gaf het hun, zeggende: ‘Drink allen hieruit, want dit is Mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Ik verzeker jullie dat Ik van nu aan niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken zal, tot op die dag dat Ik die nieuw met jullie zal drinken in het Koninkrijk van Mijn Vader.’ Toen zongen zij de lofzang en vertrokken naar de Olijfberg. En Jezus zei tegen hen: ‘Jullie zullen allemaal aanstoot aan Mij nemen in deze nacht, want er staat geschreven:
“Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.”
Maar nadat Ik zal verrezen ben, zal Ik jullie voorgaan naar Galilea.’ Maar Petrus zei tegen Hem: ‘Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet!’ Jezus zei tegen hem: ‘Amen, Ik verzeker je: Vannacht, nog voordat de haan kraait, zul jij Mij driemaal verloochenen.’ Petrus zei tegen Hem: ‘Al zou ik ook met U moeten sterven, ik zal U zeker niet verloochenen.’ Ook alle leerlingen zeiden hetzelfde. Toen ging Jezus met hen naar een stuk land dat Gethsemane heette, en Hij zei tegen Zijn leerlingen: ‘Blijf hier zitten, terwijl Ik ga bidden.’ En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs met Zich mee en begon ontdaan en angstig te worden. En Jezus zei tegen hen: ‘Mijn ziel is dodelijk bedroefd; blijf hier en waak met Mij.’ En toen Hij iets verder gegaan was, wierp Hij Zich ter aarde neer en bad, zeggende: ‘Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker aan Mij voorbijgaan, maar niet wat Ik wil, maar wat U wilt.’
Toen verscheen aan Hem een engel uit de hemel, die Hem versterkte. En Hij werd overvallen door doodsangst en bad des te vuriger. En Zijn zweet viel als grote druppels bloed op de aarde.
Daarna kwam Hij bij Zijn leerlingen en vond hen in slaap, en Hij zei tegen Petrus: “Kon je niet één uur met Mij waken? Waak en bid, opdat je niet in beproeving komt; de geest is wel gewillig, maar het lichaam is zwak.’ Opnieuw, voor de tweede keer, ging Hij weg en bad: ‘Mijn Vader, als deze beker Mij niet voorbij kan gaan, zonder dat Ik hem drink, laat dan Uw wil geschieden.’ En toen Hij terugkwam vond Hij hen opnieuw in slaap, want ze konden hun ogen niet openhouden. En hij liet hen achter en ging opnieuw weg en bad voor de derde keer met dezelfde woorden. Toen kwam Hij bij Zijn leerlingen en zei tegen hen: ‘Liggen jullie daar weer te slapen en te rusten? Zie, het uur is gekomen en de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van zondaars. Sta op, laten we gaan; kijk, hij die Mij uitlevert, is vlakbij.’ Terwijl Hij nog sprak, zie, Judas, één van de twaalf, kwam eraan, en met hem een grote menigte met zwaarden en dolken, gestuurd door de hogepriesters en de oudsten van het volk. Zijn verrader had dit teken met hen afgesproken: ‘Die ik kussen zal, Die is het; grijp Hem!’ En hij liep hij meteen op Jezus af en zei: ‘Gegroet, Rabbi!’ En hij kuste Hem. En Jezus zei tegen hem: ‘Vriend, waarom ben je gekomen! Toen kwamen zij dichterbij, grepen Jezus vast en namen Hem gevangen. En zie, één van Jezus’ metgezellen, stak zijn hand uit, trok zijn zwaard, haalde uit naar de dienaar van de hogepriester en sloeg hem een oor af. En Jezus zei tegen hem: ‘Steek uw zwaard terug op zijn plaats, want wie naar het zwaard grijpt, als door het zwaard omkomen.
Of denkt u dat Ik Mijn Vader niet nu kan bidden en dat Hij Mij niet onmiddellijk meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, waar staat dat het zo moet gebeuren?’ Op dat moment zei Jezus tegen de menigte: ‘Alsof Ik een misdadiger ben, zo bent u eropuit getrokken met messen en stokken om Mij gevangen te nemen. Dagelijks was Ik bij u in de tempel om onderricht te geven, maar u hebt Mij niet gevangengenomen; maar dit gebeurt omdat de Schriften van de profeten in vervulling moeten gaan.’ Daarop lieten al de leerlingen Hem achter en vluchtten weg. Zij die Jezus gevangengenomen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester; en bij wie de schriftgeleerden en de oudsten bijeengekomen waren. En Petrus volgde Hem op een afstand, op de binnenplaats van het huis van de hogepriester. Hij ging er binnen en zat hij bij de dienaars om de afloop te zien. De hogepriesters, de oudsten en het hele Sanhedrin zochten een getuigenverklaring tegen Jezus om Hem ter dood te kunnen brengen, maar zij vonden er geen. En hoewel veel mensen een vals getuigenis tegen Hem aflegden, vonden zij niets. Maar tenslotte kwamen er twee valse getuigen, die zeiden: ‘ Deze man heeft gezegd: Ik kan de tempel van God afbreken en hem in drie dagen weer opbouwen. En de hogepriester stond op en zei tegen Hem: ‘Antwoordt U niets? Wat getuigen deze mensen wel niet tegen U? Maar Jezus zweeg. En de hogepriester zei tegen Hem: ‘Ik bezweer U bij de levende God, zeg ons of U de Christus, de Zoon van God bent.’ Jezus zei tegen hem: ‘U hebt het gezegd; maar Ik zeg u: Vanaf nu zult u de Mensenzoon zien zittenaan de rechterhand van de Machtige, en Hem zien komen op de wolken van de hemel.’ Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei dat Hij God lasterde! ‘Waarvoor hebben wij nog getuigen nodig? U hebt duidelijk de godslastering gehoord. Wat is uw mening?’ En zij antwoordden en zeiden: ‘Hij is schuldig en verdient de dood.’ Toen spuwden zij in Zijn gezicht en sloegen Hem, en anderen stompten en zeiden: ‘Profeteer dan maar eens voor ons, Christus, wie is het, die Je geslagen heeft?’ Petrus zat buiten op de binnenplaats; en er kwam een dienstmeisje naar hem toe dat zei: ‘U was ook bij die Jezus, de Galileeër.’ Maar hij ontkende het in het bijzijn van allen en zei: ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’ En toen hij wegging, naar het poortgebouw, zag een andere dienstmeisje hem en zei tegen de omstanders: ‘Hij was ook bij Jezus de Nazarener.’ En hij ontkende het opnieuw en zwoer: ‘Ik ken de Mens niet.’ Even later kwamen de omstanders dichterbij en zeiden tegen Petrus: ‘U bent wel degelijk één van hen, aan uw spraak is het te horen.’ Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: ‘Ik ken die mens niet!’ En meteen kraaide de haan. En Petrus herinnerde zich het woord dat Jezus tegen hem gezegd had: ‘Voordat de haan kraait, zult je Mij driemaal verloochenen.’ En hij ging naar buiten en huilde bitter. De volgende ochtend vroeg, namen al de hogepriesters en de oudsten van het volk het besluit om Jezus ter dood te brengen. En zij leidden Hem geboeid weg en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, de landvoogd.
De Metten van Goede Vrijdag; meestal gevierd op donderdagavond: de Dienst van de 12 Evangeliën
1e EVANGELIE-Lezing
Jh 13:31-18:1
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Johannes,
De Heer Jezus zei tegen Zijn leerlingen: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook bij Zichzelf verheerlijken, ja, Hij zal Hem terstond verheerlijken. Mijn kinderen, nog slechts een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb, zeg Ik nu ook tot u: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen. Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt. Zoals Ik u heb liefgehad, zo moet gij ook elkaar liefhebben. Hieraan zal een ieder weten, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij de liefde onder elkaar bewaart.
Simon Petrus zei tegen Hem: Heer, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij later volgen. Petrus zeide tot Hem: Waarom kan ik U nu niet volgen? Mijn leven zal ik voor U geven. Jezus antwoordde hem: Uw leven zult gij voor Mij geven? Amen, amen, Ik zeg u: De haan zal niet kraaien, voordat gij Mij driemaal verloochend hebt.
Uw hart worde niet ontsteld. Gelooft in God en gelooft ook in Mij. In het huis van mijn Vader zijn vele woningen. Ware het anders, Ik zou het u gezegd hebben, want Ik ga heen om u plaats te bereiden. En wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik terug en zal Ik u tot Mij nemen, opdat gij ook moogt zijn, waar Ik ben. En waar Ik heenga, daarheen kent gij de weg. Thomas zeide tot Hem: Heer, wij weten niet, waar Gij heengaat, hoe weten wij dan de weg? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Van nu af kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. Filippus zeide Hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zeide hem: Zo lang ben Ik nu reeds bij u en kent gij Mij nog niet, Filippus? Wie Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien. Hoe kunt gij dan zeggen: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar de Vader, Die in Mij woont, die doet zijn werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is. Zo niet, gelooft het dan om de werken zelf. Amen, amen, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal de werken, die Ik doe, ook doen en hij zal zelfs nog grotere dan deze doen, want Ik ga tot de Vader. En alles waarom gij in mijn naam bidden zult, dat zal Ik doen, opdat de Vader verheerlijkt worde in de Zoon. Zo gij Mij om iets bidt in mijn naam, Ik zal het doen.
Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden onderhouden. En Ik zal het de Vader verzoeken en Hij zal u een andere Vertrooster geven, opdat deze in eeuwigheid bij u zij, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult ook leven. Op die dag zult gij erkennen, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u. Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, hem zal mijn Vader liefhebben, en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. Judas, niet de Iskariother, zeide tot Hem: Heer, en hoe komt het dan, dat Gij Uzelf aan ons openbaren zult en niet aan de wereld? Jezus antwoordde en zeide Hem: Als iemand Mij liefheeft, zal Hij mijn woord onderhouden en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem woning nemen. Wie mij niet liefheeft, onderhoudt mijn woorden niet. Het woord nu, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft. Deze dingen heb Ik u gezegd, terwijl Ik nog bij u ben. Maar de Vertrooster, de Heilige Geest, die de Vader in mijn naam zenden zal, die zal u alles leren en u herinneren aan alles, wat Ik u gezegd heb. Vrede laat Ik u na, mijn vrede geef ik u; niet zoals de wereld die geeft, geeft Ik hem u. Uw hart worde niet ontsteld of bevreesd. Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en Ik kom weder tot u. Als gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijden, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik. En nu heb Ik het u gezegd, voordat het geschiedt, opdat gij moogt geloven, wanneer het geschiedt. Ik zal nu niet veel meer met u spreken, want de vorst der wereld is in aantocht; hij heeft echter geen macht over Mij, maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zo doe, gelijk de Vader Mij opgedragen heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.
Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijngaardenier. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke rank, die wel vrucht draagt, reinigt Hij, opdat zij des te meer vrucht drage. Gij zijt reeds rein door het woord, dat Ik tot u gesproken heb. Blijft in Mij en Ik blijf in u. Gelijk de rank uit zichzelf geen vrucht dragen kan, wanneer zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, wanneer gij niet in Mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, zoals Ik blijf in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Als iemand in Mij niet blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en is verdord; en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. Als gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt dan al wat gij wilt, en het zal u geworden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en blijken zult mijn leerlingen te zijn.
Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. Indien gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van mijn Vader onderhouden heb en blijf in zijn liefde. Dit heb ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zou zijn en uw blijdschap volmaakt zou worden. Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad. Een groter liefde kan niemand hebben, dan dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden, als gij doet hetgeen Ik u gebied. Ik noem u nu niet meer dienstknechten, want de knecht weet niet wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, want alles wat Ik van mijn Vader gehoord heb, heb Ik u bekend gemaakt. Niet gij hebt Mij uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren en u aangesteld om uit te gaan, en vrucht te dragen, en dat uw vrucht blijvend zou zijn, opdat de Vader u alles geve, waarom gij Hem in mijn naam bidt. Dit gebied Ik u, dat gij elkaar liefhebt.
Zo de wereld u haat, weet, dat zij Mij al vóór u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben; omdat gij echter van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitverkoren heb, daarom haat de wereld u. Denkt aan het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een knecht is niet meer dan zijn heer. Hebben zij Mij vervolgd, dan zullen zij ook u vervolgen; hebben zij mijn woord onderhouden, dan zullen zij ook het uwe onderhouden. Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam, omdat zij Hem niet kennen, die Mij gezonden heeft. Was Ik niet gekomen en had Ik tot hen niet gesproken, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen verontschuldiging voor hun zonde. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Had Ik onder hen niet de werken gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij zouden geen zonde hebben; maar nu hebben zij die gezien en toch zowel Mij als mijn Vader gehaat. Maar zo moest het woord, dat in hun Wet geschreven staat, vervuld worden: Zonder reden hebben zij Mij gehaat. Wanneer de Vertrooster komt, die Ik u van de Vader zal zenden, de Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat,- Die zal van Mij getuigen. En ook gij moet getuigen, want gij zijt van het begin af met Mij geweest. Deze dingen heb Ik u gezegd, opdat gij niet ten val komt. Men zal u uit de synagoge bannen, ja het uur komt, dat alwie u om het leven brengt, zal menen daarmede God te dienen. En dit zullen zij doen, omdat zij de Vader noch Mij kennen. Maar Ik heb u dit gezegd, opdat wanneer het uur van deze dingen komt, gij u zult herinneren, dat Ik het u gezegd heb.
Dat heb ik u niet van de aanvang af gezegd, omdat Ik nog bij u was. Nu echter ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? Maar omdat Ik u dit gezegd heb, heeft de droefheid uw hart vervuld. Echter Ik zeg u de waarheid: Het is nuttig voor u, dat Ik heenga. Want zo Ik niet heenga, zal de Vertrooster niet tot u komen, maar als Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En wanneer Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; van gerechtigheid, omdat Ik tot de Vader ga, en gij mij niet meer zien zult; van oordeel, omdat de vorst dezer wereld geoordeeld is. Ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen. Maar wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u in de volle waarheid inleiden, want Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar Hij zal spreken al wat Hij hoort en u de toekomende dingen verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want uit het mijne zal Hij het nemen en het u verkondigen. Alles wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt het uit het mijne en zal het u verkondigen.
Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en wederom een korte tijd en gij zult Mij weder zien. Sommigen van zijn leerlingen zeiden dan tot elkaar: Wat betekent dit, wat Hij ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en wederom en korte tijd en gij zult Mij weder zien, en : Ik ga heen tot de Vader? Wat is dat, zeiden zij, wat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij begrijpen niet, wat Hij bedoelt. Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij u onder elkaar af, wat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en wederom een korte tijd en gij zult Mij weder zien? Amen, amen, Ik zeg u: Gij zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal blijde zijn; gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Wanneer een vrouw baart, heeft zij droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind gebaard heeft, denkt zij niet meer aan de smarten uit blijdschap, dat een er een mens ter wereld gekomen is. Ook gij hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden, en niemand ontneemt u uw blijdschap. En te dien dage zult gij Mij naar niets meer vragen. Amen, amen, Ik zeg u: Wanneer gij de Vader om iets zult bidden, zal Hij het u geven in mijn naam. Tot nog toe hebt gij nooit om iets in mijn naam gebeden; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap volmaakt zij.
Deze dingen heb Ik tot u gesproken in gelijkenissen. Er komt een uur, dat Ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit de boodschap van de Vader verkondigen zal. Ten dien dage zult gij bidden in mijn naam; en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u bidden zal; want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en gelooft hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. Zijn leerlingen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit en Gij gebruikt geen enkele gelijkenis. Nu weten wij, dat Gij alles weet en dat het niet nodig is, dat iemand U ondervraagt; daarom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu? Zie, het uur komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, ieder zijn eigen kant uit, en Mij alleen zult laten; en toch, Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld hebt gij verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
Nadat Jezus deze dingen gezegd had, hief Hij zijn ogen op ten hemel en zei: Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, gelijk Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te volbrengen, dat Gij Mij opgedragen hebt te doen. En nu, verheerlijk Gij, Vader, Mij bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe, en Gij hebt ze Mij gegeven, en zij hebben uw woord bewaard. Nu weten zij, dat alles wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt. Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben leren geloven, dat Gij Mij gezonden bent. Voor hen bid Ik; niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij behoren U toe, en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk Wij. Zolang Ik met hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb hen behoed en geen van hen is verloren gegaan dan alleen de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld zou worden. Maar nu kom Ik tot U; en deze dingen zeg Ik, terwijl Ik nog in de wereld ben, opdat zij mijn blijdschap ten volle in zich mogen hebben. Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals ook Ik niet van de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat Gij hen voor het kwaad behoeden wilt. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben. Heilig hen in de waarheid; uw woord is de waarheid. Gelijk Gij Mij in de wereld gezonden hebt, heb Ik ook hen in de wereld gezonden. En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid. Ik bid niet voor hen alleen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons mogen zijn, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zouden zijn, zoals Wij één zijn. Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volkomen één zijn, en de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt en dat Gij hen hebt liefgehad, gelijk Gij Mij hebt liefgehad. Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, zij die Gij Mij gegeven hebt, bij Mij zullen zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Rechtvaardige Vader, ook de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend, dat Gij Mij gezonden hebt. En Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde waarmede Gij Mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en Ik in hen. Nadat Jezus dit gezegd had, ging Hij met zijn leerlingen uit over de beek Kedron, waar een hof was, die Hij en zijn leerlingen binnengingen.
2e EVANGELIE-Lezing
Jh 18:1-28
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Johannes,
In die tijd ging Jezus met zijn leerlingen over de beek Kedron, waar een hof was, die Hij en zijn leerlingen binnengingen. En ook Judas, die Hem verried, wist deze plaats, want Jezus kwam daar dikwijls met zijn leerlingen bijeen. Judas nam dan een afdeling krijgsknechten en enige dienaren van de overpriesters en de Farizeeën, en kwam daarheen met lantaarns, fakkels en wapenen. Jezus dan, Die alles wist, wat Hem overkomen zou, trad naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? Zij antwoordden Hem: Jezus van Nazaret. Hij zeide hen: Ik ben het. En ook Judas, die Hem verried stond daar bij hen. Toen Hij hun dan zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. Nogmaals vroeg Hij hun: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus van Nazaret. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben; als gij Mij zoekt, laat dan dezen gaan; opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gesproken had: Ik heb van degenen, die Gij Mij gegeven hebt, niemand verloren doen gaan. Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, sloeg naar de knecht van de hogepriester en hieuw hem het rechteroor af; de naam nu van de knecht was Malchus. Maar Jezus zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede; zou Ik de drinkbeker, die de Vader Mij gegeven heeft, niet drinken? Toen namen de krijgsknechten en de hoofdman en de dienaars der Joden Jezus gevangen en boeiden Hem. En zij brachten Hem eerst naar Annas, want deze was de schoonvader van Kajafas, die in dat jaar hogepriester was. En Kajafas was het, die de Joden de raad gegeven had: Het is voor uw welzijn, dat één mens sterft voor het volk. Simon Petrus nu en een andere leerling volgden Jezus. Die leerling was met de hogepriester bekend, en hij ging met Jezus de hof van de hogepriester binnen, maar Petrus bleef buiten aan de poort staan. Die andere leerling dan, die met de hogepriester bekend was, kwam naar buiten, sprak met de deurwachtster en bracht Petrus binnen. De dienstmaagd dan, de deurwachtster, zeide tot Petrus: Zijt gij ook niet een van de leerlingen van deze mens? Hij antwoordde: Dat ben ik niet! En de knechten en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud; en ook Petrus stond zich met hen te warmen. De hogepriester ondervroeg Jezus nu over zijn leerlingen en zijn leer. Jezus antwoordde hem: Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; Ik heb altijd in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgene heb Ik niets gesproken. Waarom ondervraagt gij Mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, die weten, wat Ik gezegd heb. Maar toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die er bij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide: Antwoordt Gij zó de hogepriester? Jezus antwoordde hem: Als Ik verkeerd gesproken heb, toon dan aan wat verkeerd was, maar heb Ik goed gesproken, waarom slaat gij Mij dan? Annas nu had Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester, gezonden. Ondertussen stond Simon Petrus zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Behoort gij ook niet tot zijn leerlingen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! Een van de knechten van de hogepriester, een verwant van degene, wie Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u dan niet met Hem in de hof gezien? Maar Petrus ontkende het wederom, en terstond daarop kraaide een haan. Zij leidden Jezus dan van Kajafas naar het rechthuis. Het was vroeg in de morgen, maar zelf gingen zij het rechthuis niet binnen, opdat zij niet onrein zouden worden, maar het paasmaal konden eten.
3e EVANGELIE-Lezing
Mt 26:57-75
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
In die tijd leidden de soldaten, die Jezus gevangen genomen hadden, Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de schriftgeleerden en de ouderlingen bijeengekomen waren. En Petrus volgde Hem van verre tot aan de binnenhof van de hogepriester. Hij trad er binnen en zette zich bij de dienaars neder om de afloop te zien. De overpriester nu en de gehele Raad zochten naar een vals getuigenis tegen Jezus om Hem ter dood te brengen. Doch zij vonden er geen, hoewel er vele valse getuigen naar voren traden. Maar tenslotte kwamen er twee, die zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en in drie dagen weer opbouwen. En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen deze lieden tegen U? Maar Jezus zweeg. En de hogepriester sprak tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus, de Zoon Gods zijt. Jezus zeide hem: Gij hebt het gezegd; doch Ik zeg u: Van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht, en komende op de wolken des hemels. Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Wat hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt daar de lastering gehoord. Wat dunkt u? En zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten, en anderen gaven Hem kaakslagen en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft? Petrus nu zat buiten in de hof; en daar trad een dienstmaagd op hem toe en zeide: Ook gij waart met Jezus de Galileër. Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet wat gij zegt. En hij ging heen, en toen hij het poortgebouw binnentrad, zag een andere dienstmaagd hem en zeide tot degenen, die daar waren: Deze was bij Jezus van Nazaret. Wederom loochende hij het met een eed, en zeide: Ik ken de mens niet. En kort daarna kwamen degenen, die daar stonden, naderbij en zeiden tot Petrus: Voorzeker, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak wijst het duidelijk uit. Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet. En terstond daarop kraaide de haan. En Petrus werd het woord indachtig, dat Jezus hem gezegd had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en heeft bitter geweend.
4e EVANGELIE-Lezing
Jh 18:28-19:16
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Johannes,
In die tijd werd Jezus van Kajafas naar het rechthuis geleid. Het was vroeg in de morgen, maar zelf gingen zij het rechthuis niet binnen, opdat zij niet onrein zouden worden, maar het paasmaal konden eten. Pilatus kwam daarom tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht hebt gij tegen deze mens in te brengen? Zij antwoordden en zeiden tot hem: Als het geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u overgeleverd hebben. Toen zeide Pilatus tot hen: Neemt Hem dan zelf en oordeelt Hem naar uw wet. Maar de Joden zeiden hem: Het is ons niet geoorloofd, iemand ter dood te brengen; opdat het woord van Jezus vervuld zou worden, dat Hij gesproken had, toen Hij te kennen gaf, welke dood Hij zou sterven. Pilatus ging dan wederom het rechthuis binnen en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt gij dat uit uzelf, of hebben anderen u over Mij gesproken? Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de overpriesters hebben U aan mij uitgeleverd; wat hebt Gij gedaan? Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; als mijn koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaars wel voor Mij strijden, opdat Ik niet aan de Joden zou uitgeleverd worden; maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet van hier. Pilatus zeide dan tot Hem: Dus Gij zijt dan toch koning? Jezus antwoordde: Gij zegt het, Ik ben koning. Daartoe ben Ik geboren en daartoe ben Ik in de wereld gekomen, om voor de waarheid te getuigen. Alwie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem. Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En nadat hij dit gezegd had, ging hij wederom naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind generlei schuld in Hem. Maar bij u bestaat de gewoonte, dat ik u op Pasen iemand vrijlaat; wilt gij dan, dat ik u de koning der Joden vrijlaat? Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! Barabbas nu was een rover. Toen nam dan Pilatus Jezus en liet Hem geselen. En de krijgsknechten vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en hingen Hem een purperen mantel om; dan traden zij op Hem toe en zeiden: Gegroet, koning der Joden! En zij gaven Hem kaakslagen. En Pilatus ging nog eens naar buiten en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind. Jezus kwam dan naar buiten, en Hij droeg de doornenkroon en de purperen mantel. En Pilatus zeide tot hen: Zie, de mens! Toen dan de overpriesters en de dienaars Hem zagen, schreeuwden zij, zeggende: Kruisigen! kruisigen! Pilatus zeide tot hen: Neemt gij Hem zelf en kruisigt Hem, want ik vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en volgens die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. Toen Pilatus dit hoorde, werd zijn vrees nog groter, en hij ging wederom het rechthuis binnen en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus zeide dan tot Hem: Spreekt Gij niet tot mij? Weet Gij niet, dat ik macht heb om U vrij te laten, èn macht heb om U te kruisigen? Jezus antwoordde: Gij zoudt generlei macht tegen Mij hebben, als zij u niet van boven gegeven was. Daarom heeft hij, die Mij aan u overgeleverd heeft, de grootste zonde begaan. Van toen af trachtte Pilatus Hem vrij te laten, maar de Joden schreeuwden, zeggende: Als gij deze mens vrijlaat, zijt gij geen vriend van de keizer; alwie zich koning maakt, verzet zich tegen de keizer. Toen Pilatus deze woorden hoorde, bracht hij Jezus buiten en zette zich op de rechterstoel, ter plaatse genaamd Lithostrotos, in het Hebreeuws Gábbatha. Het was de dag der voorbereiding van Pasen, omstreeks het zesde uur. En hij zeide tot de Joden: Zie, uw koning! Maar zij schreeuwden: Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen andere koning dan de keizer! Toen gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden.
5e EVANGELIE-Lezing
Mt 27:3-32
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
In die tijd toen Judas, die Hem verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij wroeging en bracht de dertig zilverlingen bij de overpriesters en ouderlingen terug en zeide: Ik heb gezondigd; ik heb onschuldig bloed verraden. Maar zij antwoordden: Wat gaat ons dat aan? Dat moet gij zelf weten. En hij wierp de zilverlingen neer in de tempel en ging heen en verhing zich. Maar de overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Het is niet geoorloofd dit in de offerkist te storten, want het is bloedgeld. En na gehouden overleg kochten zij er de akker van de pottenbakker voor tot een begraafplaats voor de vreemdelingen. Daarom draagt die akker de naam van Bloedakker tot op de huidige dag toe. Toen werd vervuld, hetgeen door de profeet Jeremia aldus voorzegd is:
En zij namen de dertig zilverlingen, de prijs, waarop zij hem, die zij van de kinderen Israëls wilden kopen, geschat hadden; en zij gaven die voor de akker van de pottenbakker, zoals de Heer mij bevolen heeft.
Jezus stond dan voor de landvoogd. En de landvoogd ondervroeg Hem en zeide: Zij Gij de koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. En op de beschuldigingen van de overpriesters en de ouderlingen antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel beschuldigingen zij tegen U inbrengen? Maar Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de landvoogd zich ten hoogste verwonderde. Nu was de landvoogd gewoon op het feest een gevangene vrij te laten naar de keuze van het volk. Hij had toen juist een beruchte gevangene, genaamd Barabbas. Daar zij dan nu bijeenwaren, vroeg Pilatus hun: Wie wilt gij dat ik u zal vrijlaten? Barabbas, of Jezus, Die Christus genoemd wordt? Want hij wist wel, dat zij Hem uit afgunst overgeleverd hadden. Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, liet zijn vrouw hem boodschappen: Bemoei u toch met deze rechtvaardige niet, want ik heb heden in de droom veel om Hem geleden. Maar de overpriesters en de ouderlingen wisten de scharen te overreden, dat zij Barabbas zouden eisen en Jezus ter dood laten brengen. Toen vroeg de landvoogd hun wederom: Wie van de twee wilt gij, dat ik u zal vrijlaten? Zij zeiden: Barabbas. Pilatus zeide hun: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Aan het kruis met Hem! Hij zeide tot hen: Wat voor kwaad heeft Hij dan toch gedaan? Maar zij schreeuwden nog luider: Aan het kruis met Hem! Toen Pilatus dan zag, dat hij niets bereikte, maar dat er veeleer onrust onder het volk ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van het volk en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed. Gij moet het zelf weten. En al het volk riep daarop: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen liet hij hun Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem daarna over om gekruisigd te worden. Toen namen de krijgsknechten van de landvoogd Jezus mede in het rechthuis en riepen de gehele wacht rondom hem samen. Zij ontkleedden Hem en hingen Hem een rode mantel om. Zij vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een rietstaf in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en bespotten Hem zeggende: Wees gegroet, koning der Joden! En zij bespuwden Hem, namen de rietstaf en sloegen Hem op het hoofd. En nadat zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit, deden Hem zijn klederen aan en leidden Hem weg om Hem te kruisigen. En toen zij op weg gingen, vonden zij een man uit Cyrene, Simon genaamd, die zij dwongen zijn kruis te dragen.
6e EVANGELIE-Lezing
M 15:16-32c
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Markus,
In die tijd leidden de soldaten Jezus weg tot binnen in de hof, dat is het rechtshuis, en riepen de gehele wacht bijeen. En zij deden Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op uit doornen gevlochten. En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Koning der Joden! En zij sloegen Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, knielden voor Hem en huldigden Hem. En nadat zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem het purperen kleed uit en deden Hem zijn eigen klederen aan. Daarna leidden zij Hem weg om hem te kruisigen. En zij dwongen een voorbijganger, een zekeren Simon van Cyrene, die van het veld kwam, de vader van Alexander en Rufus, zijn kruis te dragen. En zij leidden Hem naar de plaats Golgotha, hetgeen betekent Schedelplaats. En zij gaven Hem wijn met mirre gemengd, maar Hij nam het niet. En zij kruisigden Hem en verdeelden zijn klederen door het lot er om te werpen, wat ieder krijgen zou. Nu het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. En het opschrift, dat zijn schuld vermeldde, luidde: De koning der Joden. En met Hem kruisigden zij twee rovers, een aan zijn rechterzijde en een aan zijn linkerzijde. En de voorbijgangers beschimpten Hem, schudden het hoofd, en zeiden: Welaan, Gij, Die de tempel Gods afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf en kom af van het kruis! Op gelijke wijze spotten ook de overpriesters onder elkaar tezamen met de schriftgeleerden en zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Laat de Christus, de koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven.
7e EVANGELIE-Lezing
Mt 27:33-54
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
In die tijd leidden de soldaten Jezus naar een plaats, genaamd Golgotha, wat zeggen wil: Schedelplaats, en zij gaven Hem wijn te drinken met gal gemengd. Maar toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. Nadat zij Hem dan gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen. En zij bleven daar zitten om Hem te bewaken. En zij brachten boven zijn hoofd schriftelijk de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de koning der Joden. Toen werden er met Hem twee rovers gekruisigd, een ter rechter- en een ter linkerzijde. En de voorbijgangers beschimpten Hem, zij schudden hun hoofden, en zeiden: Gij Die de tempel Gods afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf, zo Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis. Evenzo bespotten Hem ook de overpriesters met de schriftgeleerden en de ouderlingen en zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Hij is koning van Israël; laat Hem dan afkomen van het kruis en wij zullen in Hem geloven. Hij heeft op God vertrouwd; laat Hij Hem nu verlossen, als Hij hem genegen is; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land, tot het negende uur toe. En omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem: Eli, Eli, lama sabáchthani! Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten! En toen enigen van de omstanders dit hoorden, zeiden zij: Hij roept Elía. En terstond liep er een van hen toe, nam een spons, drenkte die in zure wijn, stak die op een rietstok en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Wacht, laat ons zien, of Elia komt om Hem te verlossen. Jezus nu riep wederom met luider stem en gaf de geest. En zie, het voorhangsel in de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden, de aarde beefde en de steenrotsen scheurden. En de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden ten leven gewekt. En zij gingen uit de graven en kwamen na zijn verrijzenis in de heilige stad en verschenen aan velen. Toen de hoofdman en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en wat daar geschiedde, werden zij zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, Dit was een Zoon van God.
8e EVANGELIE-Lezing
Lk 23:32-49
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Lukas,
In die tijd werden er met Jezus nog twee anderen, twee misdadigers, weggeleid om met Hem ter dood te worden gebracht. En toen zij gekomen waren aan de plaats, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de moordenaars, een ter rechterzijde, een ter linkerzijde. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij deelden zijn klederen door het lot te werpen. En het volk stond er bij en zag toe; en de oversten hoonden Hem en zeiden: Anderen heeft Hij verlost; laat Hij nu zichzelf verlossen, zo Hij de Christus Gods is, de uitverkorene. Ook de soldaten traden nader en bespotten Hem, zij reikten hem zure wijn toe en zeiden: Indien Gij de koning de Joden zijt, verlos dan Uzelf. Er was ook een opschrift boven Hem aangebracht: Dit is de koning der Joden. En een van de misdadigers, die gehangen waren, lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Verlos dan Uzelf en ons. Maar de ander antwoordde en berispte hem zeggende: Vreest zelfs gij God niet, terwijl gij hetzelfde vonnis ondergaat? En wij naar recht, want wij ontvangen vergelding voor hetgeen wij gedaan hebben, maar Deze heeft niets kwaads gedaan. En hij zeide: Jezus, gedenk mij, wanneer Gij in uw koninkrijk komt. En Hij zeide tot hem: Amen, Ik zeg u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. Nu was het reeds ongeveer het zesde uur; er er kwam duisternis over het gehele land tot het negende uur toe. Want de zon werd verduisterd en het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En met deze woorden gaf Hij de geest. Toen de hoofdman zag wat er geschiedde, verheerlijkte hij God zeggende: Waarlijk, deze mens was rechtvaardig. En de gehele volksmenigte, die voor dit schouwspel was samengestroomd en zag wat er geschied was, sloeg zich op de borst en ging heen. En al zijn bekenden stonden van verre, ook vrouwen, die Hem gevolgd waren van Galilea, en zagen dit.
9e EVANGELIE-Lezing
Jh 19:25-37
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Johannes,
In die tijd stonden bij het kruis van Jezus zijn moeder, en de zuster van zijn moeder, Maria, de vrouw van Kleopas, en Maria Magdalena. Toen Jezus dan zijn moeder zag en naast haar de leerling, die Hij liefhad, zeide Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon! Daarna zeide Hij tot de leerling: Zie, uw moeder! En van dat uur af heeft de leerling haar bij zich opgenomen. Daarna zeide Jezus, – daar Hij wist, dat nu alles volbracht was – opdat het Schriftwoord zou vervuld worden: Ik heb dorst. Er stond daar een kruik vol zure wijn; zij staken dan een spons, die met wijn gedrenkt was, op een hysopstok en brachten die aan zijn mond. Toen Jezus nu de wijn genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En Hij boog het hoofd en gaf de geest. Daar het nu de dag der voorbereiding was en de lichamen op de sabbat niet aan het kruis mochten blijven – want deze sabbat was een hoge dag – verzochten de Joden van Pilatus, dat hun benen gebroken en zij afgenomen mochten worden. De krijgsknechten kwamen dan en braken de benen van de eerste, als ook van de andere, die met Hem gekruisigd waren. Maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen, dat Hij reeds gestorven was, braken zij zijn benen niet. Maar een van de krijgsknechten doorstak zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft er van getuigd en zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat gij het ook geloven zult. Want dit is geschied, opdat het Schriftwoord zou vervuld worden:
Geen been van hem zal verbrijzeld worden. En wederom zegt een ander Schriftwoord: Zij zullen zien naar hem, die zij doorstoken hebben.
10e EVANGELIE-Lezing
Mk 15:43-47
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Markus,
In die tijd kwam Jozef van Arimathea, een aanzienlijk raadsheer, die ook het koninkrijk Gods verwachtte, en waagde het naar Pilatus te gaan en om het lichaam van Jezus te verzoeken. Maar Pilatus vroeg zich verwonderd af, of Hij reeds gestorven zou zijn, en hij ontbood de hoofdman en vroeg hem, of Hij reeds lang dood was. En toen hij dit van de hoofdman vernomen had, gaf hij het lichaam aan Jozef. En deze kocht een linnen kleed, nam Hem af van het kruis, wikkelde Hem in het linnen kleed en legde Hem in een graf, dat in een rots uitgehouwen was, en hij wentelde een steen voor de ingang van het graf. En Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jozef, zagen toe, waar Hij neergelegd was.
11e EVANGELIE-Lezing
Jh 19:38-42
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Johannes,
In die tijd verzocht Jozef van Arimathea, een leerling van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor de Joden, aan Pilatus, het lichaam van Jezus te mogen afnemen. En Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam het lichaam af. En Nikodemus, die vroeger des nachts tot Hem gekomen was, kwam er ook bij en bracht een mengsel van mirre en aloë mede, ongeveer honderd pond. Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen doeken met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven. Nu was er een hof ter plaatse, waar Hij gekruisigd was, en in die hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand bijgezet was. Omdat het nu de dag der voorbereiding voor de Joden was, en omdat dit graf dichtbij was, legden zij Jezus daarin.
12e EVANGELIE-Lezing
Mt 27:62-66
Lezing uit het Heilig Evangelie volgens Mattheüs,
De volgende dag, de dag na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk tot Pilatus, en zeiden: Heer, wij zijn indachtig geworden, dat Die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik verrijzen. Geef dan bevel, dat men het graf tot de derde dag toe bewake, opdat wellicht zijn leerlingen Hem niet komen stelen en tot het volk zeggen: Hij is van de dood verrezen. En de laatste misleiding zou erger zijn dan de eerste. Pilatus zeide: Gij krijgt een wacht. Gaat heen en verzekert het, zo goed gij kunt. Zij gingen dan heen, verzekerden het graf met de wacht, nadat zij de steen verzegeld hadden.