Heiligen van de dag
- Dit evenement is voorbij.
Heiligen van de dag
28 februari, 2021
De heilige Marana (Marina) en Kyra stamden uit een rijke familie in Veria (Syrië). Zij voelden zich geroepen tot het ascetische leven en verzaakten daarom aan alle voorrechten van hun stand. Buiten de stad bouwden ze een sterke omheining om daar ongestoord te kunnen wonen, zonder zelfs een dak boven het hoofd. De ingang metselden ze dicht. Twee dienstmeisjes, die hun leven wilden delen en hen gevolgd waren, lieten ze kleine kluizen bouwen tegen de omheining aan, met een klein venster naar binnen, zodat ze hen konden toespreken om hen aan te moedigen te volharden in het gebed, en vandaar ook het minimale voedsel te ontvangen dat ze nodig hadden.
Zo leefden ze twee en veertig jaar lang. Slechts éénmaal openden ze hun poort om in de grote vasten een pelgrimstocht naar Jeruzalem te maken, een tocht van 550 km, zonder onderweg enig voedsel te gebruiken. Daarna leefden ze verder in hun omheining, tot aan hun dood, omstreeks 450.
De heilige martelaren van Alexandrië. Een grote pestepidemie trok door heel het Romeinse rijk, dertien jaar lang, van 249 tot 262. In het begin werd vooral Rome getroffen: daar stierven soms vijfduizend mensen op één dag. Hele streken raakten ontvolkt. Tegen het einde van die periode heerste de plaag vooral in Alexandrië. Er is nog een beschrijving van door bisschop Dionyssios die daar toen leefde. De stad was nog lijdend aan de gevolgen van een heftige burgeroorlog, die de stad zo gevaarlijk maakte dat men minder kans op een ongeluk had bij een wereldreis van oost naar west dan van de ene wijk van de stad naar de andere.
Maar nog veel erger was de pest die toen volgde: er was geen huis waar niet een dode te betreuren viel, overal hoorde je er het kermen van de onverzorgde zieken en de straten waren vergeven van de lijkenstank. Men durfde zijn beste vrienden niet meer te bezoeken, wie de ziekte kreeg, kon geen verzorging vinden. De stervenden werden op straat gesleept, maar niemand durfde de gestorvenen te begraven.
Toen kwamen de christenen tevoorschijn, die tijdens de heftige vervolgingen de stad uitgevlucht waren. Zij hadden geleefd in de woestijn of op wrakke schepen, ze waren afgemaakt als wilde dieren wanneer ze gevonden werden. Maar nu toonden ze zich openlijk en gingen de besmette huizen binnen om zieken te verzorgen en de doden te begraven. Velen van hen werden zelf slachtoffer van hun liefdewerk, maar hun moedig voorbeeld trok weer anderen naar de stad om hun arbeid voort te zetten, drie jaar lang, in 261, 262 en 263, tot de pest voorbij was. Terecht worden deze moedige slachtoffers vereerd als martelaren, zij hebben immers met hun leven getuigenis afgelegd van de liefde van Christus die in hun leefde, zodat zij hun leven gaven, niet slechts voor hun vrienden maar voor hun vijanden. Hun grote aantal is niet bekend, maar onder hen bevonden zich veel priesters en diakens. In latere eeuwen werd hun voorbeeld gevolgd door de monniken, die vanuit de woestijn naar de stad kwamen wanneer daar een besmettelijke ziekte heerste.
Patriarch Dionyssios die het allemaal had meegemaakt, schrijft in zijn paasbrief:
‘Voor allen is het nu de tijd om feest te vieren, maar voor ons is alles vervuld van tranen, overal heerst rouw en heel de stad kreunt door de menigte van doden en stervenden. Het is weer als in de tijd toen de eerstgeborenen van Egypte waren gedood: een eindeloze klaagzang weerklinkt, geen huis is er zonder dode. En dan nog zou ik wensen dat dit alles was, maar voordat de pest uitbrak, hoeveel ellende hebben we toen al niet moeten doorstaan! We werden weggedreven naar de verbanning, we werden vervolgd en ter dood gebracht. Toen kwamen de oorlog en de hongersnood, die ook de heidenen trof, evenzeer als ons. En nu worden we overvallen door deze pest, die voor de heidenen het verschrikkelijkste is wat hun kan overkomen, terwijl het voor ons meer een oefenschool is. Het grootste deel van onze broeders heeft zichzelf in geen enkel opzicht gespaard en heeft zich dag en nacht ingezet om te voorzien in de algemene nood, heeft onophoudelijk ook hun zieken verzorgd en hun alle liefde betoond. En velen van hen zijn, terwijl ze anderen beterschap brachten, zelf slachtoffer geworden. Juist de besten van onze broeders hebben zo hun leven gegeven, priesters en diakens en aanzienlijke leken. Zulk een dood, met zoveel vroomheid en vurig geloof, lijkt me niet ver af te staan van het echte martelaarschap. Onze mensen namen de lichamen van deze heiligen in hun blote handen en droegen ze aan hun borst; ze reinigden hun ogen en sloten hun mond; zij strekten de verwrongen ledematen en wasten en kleedden die lichamen voor de begrafenis, totdat ook aan henzelf die dienst moest worden verricht. Hoe anders ging het toe bij de heidenen. Wanneer iemand ziek werd dan durfden zelfs zijn beste vrienden zich niet meer bij hem te vertonen. De stervenden werden zonder meer op straat geworpen en de doden liet men onbegraven liggen om de panische angst die er heerste voor contact met hen die door de ziekte waren aangestoken.’
De heilige Basilios, leerling van de heilige Prokopios de Dekapoliet, die we gisteren herdacht hebben. Hij deelde in diens gevangenschap tijdens de iconenstrijd en werd samen met hem vrijgelaten na de dood van de iconoclastische keizer. Zo heeft hij zijn leven in vrede voleindigd.
De heilige Digna was een prinses uit het Franse koningshuis. Zij had haar maagdelijkheid aan de Heer gewijd en leefde teruggetrokken een ascetisch leven. Wel begaf zij zich onder de armen om hen bij te staan in hun nood. Tegen het jaar 700 trok zij naar Beieren waar ze enkele kloosters stichtte en waar ze, op gevorderde leeftijd, in de Heer ontslapen is.
De heilige Kyranna, de nieuwe martelares. Zij was afkomstig uit het dorp Visoki bij Thessalonika. Een Turkse soldaat wilde haar dwingen met hem te trouwen, en toen zij dit weigerde, werd zij in de gevangenis geworpen en mishandeld, in 1751. Uit protest ging ze in hongerstaking, onder voortdurend gebed. Zij werd aan haar lot overgelaten, maar na tien dagen drong een stralend licht vanuit de gevangenis naar buiten. Toen men nieuwsgierig kwam kijken, vond men de jonge vrouw gestorven, terwijl de cel vervuld was van een onzegbaar zoete geur.
De Turken waren beschaamd omdat een onschuldige vrouw zo gestorven was, en gaven daarom de christenen toestemming het lichaam weg te halen en eerbiedig te begraven.
Vooral in haar geboortedorp wordt haar gedachtenis in ere gehouden en er worden veel gebedsverhoringen vermeld, in het bijzonder ten bate van zieke kinderen.
De heilige Nikolaas Salos van het Holenklooster, dwaas om Christus te Pskov. Toen tsaar Iwan de Verschrikkelijke, nadat hij heel Novgorod uitgemoord had, nog steeds briesend van woede naar Pskov kwam om die stad hetzelfde lot te doen ondergaan, vroeg hij naar de beroemde Nikolaas. Deze kwam, naakt zoals hij zomer en winter was, en bood hem een stuk bloederig vlees aan. De tsaar zei verontwaardigd: ‘lk ben een christen, ik eet geen vlees in de vasten!’ Toen antwoordde Nikolaas: ‘Ge drinkt echter wel mensenbloed’. Hierdoor werd Iwan zo getroffen dat hij afzag van zijn plan om de stad uit te moorden. Een van zijn officieren, een Duitse huurling, schrijft daarover vol verbazing: ‘Na deze waarschuwing trok de tsaar weg van de stad, alsof hij op de vlucht was voor een heel leger. Een sjofele bedelaar intimideerde en verdreef een tsaar die bevel voerde over duizenden soldaten’.
Nikolaas is gestorven in 1576, na minstens 35 jaar deze ascese te hebben bedreven.
De heilige Oswald, aartsbisschop van York, en bisschop van Worcester, stamde uit een Deense familie die zich in Engeland had gevestigd, en hij werd opgevoed bij zijn oom, de heilige Odo van Canterbury, die hem naar de abdij van Fleury in Frankrijk zond, voor zijn monastieke opvoeding. Toen hij in 962 bisschop van Worcester was gewijd, werkte hij nauw samen met de heilige Dunstan en Ethelwold aan het herstel van het monnikwezen in Engeland. Hij stichtte verschillende beroemde abdijen.
Veel energie stak hij ook in de vorming van priesters om het peil van de gewone parochie-geestelijkheid te verhogen. In 972 werd hij daarom tot aartsbisschop van York benoemd, maar het grootste deel van zijn tijd bleef hij toch wijden aan Worcester. Daar is hij ook gestorven op 29 februari van het schrikkeljaar 992, tijdens de Grote Vasten. Het was zijn gewoonte om elke dag twaalf armen aan tafel te nodigen, die hij eerst de voeten waste. Dit was geen uiterlijk gebaar, want hij genoot grote verering onder het volk om zijn vriendelijkheid en oprechte belangstelling voor iedereen. Het schijnt dat hij de dinsdag van de vierde vastenweek in 992 een voorgevoel had van zijn nabije dood, want ieder was toen getroffen door de stralende vreugde, die zijn gelaat lichtend maakte. Toen hij de voeten van de laatste gast had afgedroogd en zich vooroverboog om de voeten te kussen, zei hij: ‘Eer aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’, en zo blies hij heel rustig de laatste adem uit.
De heilige Nestor, bisschop van Magida, een provinciestadje in Pamfylië, wist dat de pas uitgebroken vervolging zich in de eerste plaats op hem zou richten. Hij spoorde daarom zijn christenen aan voorlopig weg te trekken en een veilige wijkplaats te zoeken. Zelf bekleedde hij zich met zijn ambtsgewaad en bleef bidden in de kerk. Zo werd hij door de gerechtsdienaars gevonden en zo namen zij hem mee naar het gerechtsgebouw. De daar vergaderde raad stond op en groette hem wellevend, want Nestor genoot hoog aanzien in de stad. Nestor zei: ‘God moge u vergeven, waarom hebt ge dit gedaan?’ Zij antwoordden: ‘Uw levenswijze dwingt respect af’. Toen werd hij in een kleine raadskamer geleid, afgescheiden van het publiek. Daar werden stoelen neergezet voor de rechters en advocaten, en een zetel voor de bisschop. Toen men hem vroeg te gaan zitten, gaf hij ten antwoord: ‘De eer om in uw tegenwoordigheid geroepen te zijn is me voldoende.’ Vervolgens vroeg de stadsbestuurder: ‘Weledele Heer, kent ge het bevel van de keizer?’ ‘lk ken het gebod van de Almachtige’, zei de bisschop. ‘O, Nestor, voeg u toch een beetje, opdat we niet genoodzaakt zijn u te veroordelen.’ ‘Ik houd mij aan de geboden van de hemelse Koning’, antwoordde Nestor. ‘U bent bezeten’, zei de rechter. ‘Niet ik maar u, want uw goden zijn duivels’. Dan zal ik u naar de gouverneur moeten zenden, want u beledigt de goden. Denk aan de foltering’. Toen tekende Nestor een kruis op zijn voorhoofd en zei: ‘Waarom dreigt u met de pijnbank? De enige folteringen die ik vrees zijn die welke komen van mijn God. Wees daar zeker van: onder foltering of zonder foltering, Hem zal ik belijden.’
Nu werd hij naar Perga gezonden, waar de gouverneur zetelde; hij kwam daar na vier weken aan. Hij werd door de stadsbestuurder aan de gouverneur voorgesteld en deze verzocht hem beleefd en vriendelijk om van zijn godsdienst afstand te doen. Maar Nestor weigerde opnieuw: ‘Folter me als u dat wilt, met ijzer of wilde dieren of het zwaard. Zolang er nog adem in mij is, zal ik de Naam van mijn Heer Jezus Christus belijden’.
Toen veroordeelde de rechter hem tot de pijnbank, maar terwijl de beul zijn strakgespannen lichaam openscheurde, bracht Nestor het op om te zingen: ‘lk wil de Heer zegenen te allen tijde, altijd blijve Zijn lof in mijn mond’ (Ps. 33). Vol verbazing riep de rechter uit: ‘Ongelukkige, schaamt u zich niet uw vertrouwen te stellen in iemand die zelf maar zo kort heeft geleefd?’ ‘Laat dat mijn dwaasheid zijn, evenals van allen die de Naam van de Heer Jezus aanroepen’, antwoordde de martelaar.
Het volk begon te roepen dat er een einde moest komen aan het martelen van zulk een eerbiedwaardige grijsaard. De gouverneur vroeg daarom opnieuw: ‘Wat is uw uiteindelijke keuze: wilt u bij ons behoren of bij uw Christus?’ Toen riep de martelaar uit: ‘Altijd ben ik met mijn Christus geweest, op dit ogenblik ben ik bij Hem en ik zal voor eeuwig bij Hem zijn’. Toen zei de gouverneur honend: ‘Nestor, u hebt de onsterfelijke goden verworpen. Uit eerbied voor uw God veroordeel ik u tot dezelfde doodstraf. U zult gekruisigd worden aan het hout.’
Er werd een kruis in gereedheid gebracht en Nestor werd erop vastgespijkerd. En terwijl hij zo hing, verhief hij opnieuw zijn stem en vermaande het volk. De mensen waren gefascineerd door deze uiting van onbestaanbare geestkracht, en toen hij hen daartoe opriep, knielden zij neer tot eer van Jezus Christus. Toen zei Nestor zijn laatste ‘Amen’, en gaf de geest, in het jaar 251.
De heilige Proterios, patriarch van Alexandrië, en martelaar. Toen hij nog priester was, had hij deelgenomen aan het 4e oecumenisch concilie (Chalcedon‚ 451, tegen de monofysieten, die niet het volledig mens-zijn van Christus erkenden). Proterios deed zich daar kennen als een vurige verdediger van de orthodoxie en toen patriarch Dioskoros van Alexandrië door het concilie veroordeeld werd, kozen de orthodoxe christenen van de stad Proterios als diens opvolger. Helaas kwam het daardoor min of meer tot een burgeroorlog, er ontstonden twee, elkaar fel bestrijdende partijen.
De andere partij zag kans de graanleveranties aan de stad lam te leggen, zodat Proterios de hulp van het leger, onder Markianos, moest inroepen om een hongersnood te bezweren. Na de dood van Markianos in 457 keerden de kansen en Proterios moest de stad ontvluchten. Hij kwam echter in het geheim terug en hield zich schuil in de doopkapel, maar zijn aanwezigheid werd verraden. Hij werd toen met geweld weggesleept en met messen en aangepunte stokken doorboord zodat hij stierf. Zijn lijk werd door de straten gesleept en verbrand, in het jaar 457.
De heilige Romanus van Condat in Bourgondië, werd geboren in 390. Als jongen had hij gehoord over de grote daden der woestijnmonniken en hij was daarvoor in vuur en vlam geraakt. Hij ging op zoek om aan dit leven deel te hebben. In Lyon kreeg hij aan de bisschopsschool godsdienstonderricht en hij trok toen verder om een geschikte plaats te zoeken om als eremiet te leven. Tenslotte vond hij in het Juragebergte een keteldal, omringd door hoge rotsen. In het midden groeide een vijgenboom vol vruchten en uit de bodem ontsprong een heldere bron. In de nabijheid was een grot waarin hij zich kon terugtrekken. Daar leefde hij, met de twee boeken die hij meegenomen het vadersboek en de Gesprekken van Cassianus. Het officie zong hij uit het hoofd. De bodem was geschikt om voedsel te kweken. Hij gunde zich slechts weinig slaap, op de harde grond. Eten gebruikte hij slechts zoveel als het lichaam absoluut nodig had. Verder was er de volkomen eenzaamheid.
Toch bleef hij niet alleen. Zijn eerste gezel was een jongen die over hem gedroomd had, en dagenlang de bergen rondgetrokken was om hem te zoeken. Toen hij hem gevonden had, vatte hij zulk een liefde voor hem op dat hij zich niet meer liet wegjagen en zijn leven deelde, hoe hard het ook was en welke hoge eisen Romanus ook aan hem stelde.
Door toevallige bezoeken van jagers en herders verspreidde hun roep zich door de streek en er kwamen steeds meer leerlingen die met hen wilden leven. Zo ontstond er een klooster, dat later uitgroeide tot de beroemde abdij Condat. Nog tijdens het leven van Romanus werden vandaar uit verschillende andere kloosters gesticht die onder leiding stonden van Lupicinus, zijn eerste leerling, en die een strenge levensregel onderhielden, strikt veganistisch. Alleen de zieken mochten melk en eieren gebruiken. Maar verder stelde de heilige geen strikte eisen maar leidde hij zijn broeders met mildheid en barmhartigheid. Zo leefde hij in vrede tot aan zijn dood in 463.
Ook nog op deze dag de heilige martelaren: Awerkios (Abrikios), omgebracht met het zwaard; Macarius, Rufinus, Justus en Theophilus, gemarteld in Rome; Cerealis, Pupulis, Cajus en Serapion in Alexandrië; Symphorianus, Macarius, Victorinus, Mauritius, Anicetus, Modestus, Cyriacus, Faustus, Placidus, Rocchus, Alexander, Genesius‚ Eulalia en Irene, 14 martelaren wier graf in de Romeinse catacomben gevonden is; en 6 martelaren in Egypte.
Eveneens op deze dag de heilige Nymfas en Eubulos, apostelen uit de zeventig en medewerkers van de heilige Paulos (Kol. 4:15, 2 Tim. 4:21); Varsos, bisschop van Damaskus; Sio, monnik uit Georgië, in de 6e eeuw; Dominika, die in een kleine cel leefde in de tuin van haar ouders en de armen verzorgde, 450; Romanus, bisschop van Reims, 535; Ruellinus, bisschop van Quimper, 6e eeuw; en Hilarus, belijder, bisschop van Rome.
– 29 februari –
(Wanneer er geen schrikkeljaar is, valt de herdenking op de 28e)
De heilige Johannes Cassianus van Marseille, een van de grote geestelijke gidsen, was geboren in Rome. Na de gewone studie, vooral filosofie en astronomie, wijdde hij zich geheel aan de studie van de Heilige Schrift. Hij had een onderzoekende geest, en toen hij hoorde over de wonderbare monniken in de Egyptische woestijn, wilde hij monnik worden en zien wat dat inhield. Samen met zijn vriend Germanus is hij toen naar Bethlehem gegaan en zij traden daar in het klooster in 383, toen hij ongeveer achttien jaar oud was. Om ook het leven van de kluizenaars te Ieren kennen, gingen ze naar Egypte; eerst naar de skite van de grote Makarios, later naar de Thebaïde om de verschillende vaders persoonlijk te bezoeken. Het verslag dat hij heeft geschreven over de lange gesprekken die hij met hen voerde, behoort tot de klassieken van het christelijk monnikswezen. Hij kwam niet als journalist, maar als leerling die in zijn eigen leven wilde toepassen wat hij gehoord had.
Zij hadden hun leven ingericht om bij de Egyptische monniken te blijven, maar na ruim tien jaar ontstonden er grote moeilijkheden naar aanleiding van de veroordeling van Origenes. Een aantal monniken zag in Origenes vooral de grote geest die zijn enorme geleerdheid geheel in dienst had gesteld van de bestudering van de Schrift, al had hij in zijn theologie misschien ook fouten gemaakt. De heerszuchtige patriarch van Alexandrië, Theofilos, eiste echter een volkomen veroordeling en beschuldigde de aarzelenden van ketterij. Hij verbande hen uit Egypte met allen die met hen in contact stonden. Zo werden ook Cassianus en Germanus verdreven in 399.
Zij gingen naar Constantinopel, waar de heilige Johannes Chrysostomos aartsbisschop was. Deze onderzocht hun zaak en erkende hun orthodoxie, en wijdde Germanus priester en Cassianus diaken. Cassianus had grote bewondering voor Johannes Chrysostomos en verklaarde later in zijn leven dat hij alles van hem geleerd had.
Daarop beschuldigde Theofilos ook Johannes Chrysostomos van ketterij, en omdat hij goede betrekkingen met het hof onderhield, wist hij te bewerken dat deze in ballingschap werd gezonden. En ook hier werden de beide vrienden uitgewezen. Zij hadden intussen vriendschap gesloten met de jonge diaken Gregorios, die in Constantinopel was in opdracht van de bisschop van Rome. Beiden keerden nu naar hun vaderstad terug, waar Cassianus tot priester werd gewijd. Zij bleven daar tot aan de dood van Germanus in 416.
Cassianus, die intussen ongeveer vijftig jaar oud was, trok nu naar Gallië, waar hij het bekende klooster van Lerins stichtte, op een eiland bij Marseille. Deze stichting heeft grote invloed uitgeoefend bij de ontwikkeling van het monnikwezen in west-Europa, vooral door de geschriften van Cassianus. Hij schreef regels voor het gemeenschappelijk leven; over de strijd tegen de hoofdzonden (opgenomen in de Filokalia); gesprekken met de woestijnvaders, die vooral de heilige Benedictus hebben beïnvloed en daardoor het westerse monnikwezen.
Om zijn wijsheid werd hij veel geraadpleegd. De latere paus Leo vroeg hem zijn mening te geven over de Nestorianen, en daarom schreef Cassianus nog een boek over de Vleeswording van de Heer. Ook moest hij een uitspraak doen over de strijd tussen Augustinus en Pelagius betreffende de rol van de vrije wil in het geestelijk leven. Cassianus nam geen van beide extreme standpunten in maar volgde de oude orthodoxe leer dat Gods genade onontbeerlijk is, maar dat de grond daarvoor ontvankelijk moet worden gemaakt door de eigen inspanning van de vrije wil.
Zo bereikte hij de leeftijd van ongeveer zeventig jaar, en stierf in vrede in het jaar 435.
De heilige Barsanoefios (Johannes) was een heiden uit Palestina, maar als jongeman leerde hij tijdens zijn studie het christendom kennen, dat heel zijn hart won. Hij liet zich dopen en werd meteen monnik, waarbij hij de naam Johannes ontving. Zijn intensief geestelijk leven en zijn hartelijke manieren trokken de mensen aan, en hij werd gekozen tot aartsbisschop van Damaskus.
Hij begon aan deze taak met veel idealisme, maar bemerkte spoedig dat hij toch niet de juiste persoon was voor een dergelijke functie. Hij werd te zeer in beslag genomen door allerlei organisatorisch noodzakelijke bezigheden die hem te moeilijk vielen en daardoor zijn innerlijke ontwikkeling belemmerden.
Daarom trok hij in stilte weg uit Damaskus en ging naar Egypte, naar de woestijn van Nitria. Daar bood hij zich als monnik aan onder zijn doopnaam Barsanoefios. Als jongst aangekomen monnik kreeg hij het zware werk van waterdrager om dagelijks bij de ver afgelegen bron het benodigde water te halen voor de monniken. Dit werk nam hij met grote ijver op zich, maar in gesprekken bleken weldra zijn grote geleerdheid en geestesgaven. Doch eerst bij ziin dood in 457 werd het bekend dat hij de voormalige bisschop van Damaskus was.
De heilige Severus, bisschop van Avranches, kwam uit een eenvoudig christengezin in west-Frankrijk. Hij werd huisbediende bij een heidense heer, en door zijn goede voorbeeld, de kracht van zijn persoonlijkheid en zijn verstandige woorden, wist hij deze tot Christus te brengen. Severus voelde zich echter steeds meer naar de eenzaamheid getrokken, hij verliet het huis waar hij zulk een eervolle positie bekleedde en vestigde zich in een in de omtrek gelegen bos, om ongestoord met God te verkeren.
Zijn eenzaamheid duurde echter niet lang, daarvoor had hij een te diepe indruk gemaakt op te veel mensen. Hele groepen kwamen naar hem toe om zich onder zijn leiding te stellen en bleven daar wonen, hoewel de omstandigheden allesbehalve gemakkelijk waren. Men at slechts eenmaal per dag en dan nog uitsluitend water en brood. Er was natuurlijk allerlei werk te doen: bomen hakken en gereed maken voor bouw en brandstof; de open gekomen grond van boomwortels ontdoen en bewerken voor de verbouw van groenten die toch ook noodzakelijk waren. Severus werd priester gewijd en men vierde zo vaak dit maar mogelijk was, de heilige Liturgie en zong de kerkelijke diensten. Verder werd er gezamenlijk gelezen in de heilige boeken, wie schrijven kon, moest boeken kopiëren voor de andere leden van de gemeenschap, en ieder wijdde de rest van de tijd aan persoonlijk gebed.
Door dit alles verbreidde zich de roem van Severus, en toen de bisschop van Avranches gestorven was, wist men geen betere oplossing dan hem als opvolger te kiezen, zeer tot zijn verdriet. Maar hij gehoorzaamde omdat hij er de roep in hoorde van God. Hij hield vast aan zijn strenge levenswijze maar vervulde tevens ten volle zijn herderlijke taak. Door zijn welsprekendheid wist hij vele heidenen tot het geloof te brengen. Zoals iedere goede bisschop droeg hij op bijzondere wijze zorg voor de armen.
Maar al dit succesvolle werk kon de honger in zijn hart naar het kloosterleven niet stillen. Telkens weer vroeg hij om een andere bisschop aan te stellen in zijn plaats. Begrijpelijkerwijze werd dit verzoek in het begin steeds afgewezen, gezien de resultaten van zijn werk, maar op den duur kon aan zijn verlangen geen weerstand worden geboden. Severus werd van de last van het bisschopsambt bevrijd en keerde terug naar zijn stille woud, waar hij tenslotte in vrede is ontslapen. Onder de Normandiërs werd zijn lichaam overgebracht naar de kerk van Rouen.
Ook nog op deze dag de heilige martelaren: Theosteriktos, abt van het Pelikitklooster bij Brussa, die in kokend pek verbrand werd om de verering der iconen‚ 8e eeuw; en Georgios, bisschop van Defeltos in Thracië, die om zijn strijd tegen de monotheleten onder de Scythen geleden heeft in de 7e eeuw.
Eveneens op deze dag de heilige Leo, monnik in Kappadocië, eind 3e eeuw; Cassianos van het Holenklooster in Kiev, 12e eeuw; en Cassianos van Cyprus, een kluizenaar.
Door de gebeden van deze en al Uw heiligen, Heer Jezus Christus onze God, ontferm U over ons en red ons. Amen.
teksten samengesteld door archimandriet Adriaan – eeuwige gedachtenis !
illustraties door matj. Johanna – eeuwige gedachtenis !
overgenomen met toestemming van het klooster St. Jan de Voorloper in Den Haag.