Heiligen van de dag
- Dit evenement is voorbij.
Heiligen van de dag
15 november, 2021
De heilige Herman van Alaska werd in de buurt van Moskou geboren in 1756. Zijn vader was winkelier en de jongen mocht naar school zodat hij tenminste leerde lezen. Toen hij 16 jaar oud was trad hij in bij het Sergios-klooster, dat wil zeggen niet in het eigenlijke klooster, maar in een vestiging bij de Finse Golf. Hier had hij te lijden van een etterende zweer aan zijn hals, die steeds erger werd en zijn kracht ondermijnde. Het maakte hem wanhopig en hij bleef een gehele nacht bidden en smeken voor de icoon van de heilige Moeder Gods. Toen hij ten slotte geheel uitgeput was, veegde hij met een doek over de icoon en bond de doek om zijn hals. Daarop viel hij in onmacht en in een droom zag hij de heilige Maagd bij hem staan en hij voelde hoe zij zijn opgezwollen gezicht aanraakte. Hij schrok overeind en was genezen: slechts een klein litteken herinnerde aan het gezwel. Sindsdien voelde hij zich onder de rechtstreekse bescherming van de Moeder Gods.
Herman werd aangetrokken tot een zo verborgen mogelijk leven en na vijf of zes jaar begaf hij zich naar het om zijn vroomheid beroemde Valaamklooster in het Ladogameer‚ dat gedurende acht maanden van het jaar door het ijs van de wereld is afgesloten, en in de resterende maanden slechts met grote moeite kon worden bereikt Zijn aantrekkelijke persoonlijkheid en vriendelijke karakter wonnen de genegenheid van alle mede-monniken, en Herman geldt als de heiligste monnik die van dit klooster naar elders is vertrokken. Er was een plek, die nog “Hermanova” heet, waar hij vaak heenging om, soms dagenlang, te bidden, tot enkele broeders hem kwamen halen.
Vader Herman had de ziel van een dichter en hij raakte diep ontroerd door de schoonheid die op zo veelvuldige wijze op het eiland aanwezig was: de weiden vol bloemen, de donkere wouden, de vele vogels, de sneeuw op de bomen, de eindeloze vlakte van het bevroren meer, of de opgezweepte golven tijdens de zware stormen. Zijn taak was, naast het werk op het land en in de werkplaatsen, vis te vangen voor de maaltijden van de vele pelgrims die het klooster kwamen bezoeken. Ver op het water genoot hij dan van het uitzicht op zijn geliefd Valaam met zijn witte muren en gouden koepels onder de blauwe hemel, de schilderachtige kerkjes en de hoge rotsen, met daartussen de processies van de pelgrims met wapperende banieren en flikkerende kaarsen, met heilige zang en klokgelui, zoals hij later in zijn brieven met heimwee zal vermelden.
Maar vooral had hij een grote liefde voor zijn medebroeders, hun eenvoud, hun deemoed, hun onschuld, hun kinderlijkheid. Het waren herinneringen die niet konden worden uitgewist door alles wat hem in zijn verdere leven nog zou overkomen.
Toen de Heilige Synode in 1793 besloot een missiepost te organiseren op het Kodiak-eiland in de Beringstraat, was Herman een van de eerste vrijwilligers die aangenomen werden voor de evangelie prediking aan de Aleoeten van Amerika, de eerste overzeese Russische missie. Daarvoor werden acht monniken aangewezen uit de beste Russische kloosters, en Herman was een van hen. De groep vertrok op 22 januari 1794 uit Moskou en doorkruiste heel Siberië. Zij gingen scheep in Ochotsk naar Kodiak, dat zij bereikten op 24 september van dat jaar.
De volgende winter trokken zij rond van dorp tot dorp om de mensen te vertellen over de Verlosser. De bevolking luisterde met open oor naar deze belangeloze mannen, zij wierpen hun afgoden in het vuur en lieten zich bij duizenden dopen. Er was een grote wederzijdse genegenheid tussen de monniken en de bevolking. Doch deze ontwikkeling mocht niet zo blijven. De Russische handelaren, onder leiding van een misdadige Baranov, voelden zich gehinderd door de aanwezigheid van de monniken, die hun bandeloze levenswijze en hun meedogenloosheid tegenover de inlanders veroordeelden. Alles werd in het werk gesteld om hen te verdrijven, en dit gelukte op den duur. Sommige missionarissen stierven, enkelen werden vermoord of verdronken. De anderen waren door ziekte verzwakt en keerden naar Rusland terug. Alleen Vader Herman hield stand, maar het leek hem toch verstandiger niet op Kodiak te blijven. Hij opende een missiepost op het onbewoonde eiland Spruce (Elevoi), onder de naam Nieuw-Valamo.
Op dit eilandje bouwde vader Herman een cel voor zichzelf, een kerkje en een tehuis voor autochtone weeskinderen. Later kwamen ook enkele Aleoetische families op het eiland wonen. Toen een van hen vader Herman vroeg of hij zich niet eenzaam voelde. gaf deze ten antwoord: “Ik ben helemaal niet alleen! God is overal en dus ook hier. Zijn engelen evenzeer. Hoe kan ik dan eenzaam zijn met zulk een gezelschap? Kunnen we niet beter bij hen zijn dan bij de mensen?”
Hij zag er zacht en breekbaar uit, bleek, maar onverzettelijk. Als hemd droeg hij een hertenhuid, met een zware ketting, en daaroverheen een verstelde en versleten habijt. Aan zijn voeten sandalen van een stuk ruw leer, soms ging hij barrevoets. In deze ontoereikende kleding trok hij over heuvel en dal, door regen en sneeuw, door hitte en koude. Een houten bank met een zeehondenvel was zijn bed, een paar bakstenen vormden zijn hoofdkussen, een stuk karton diende als deken. Zijn persoonlijke gewoontes waren uiterst eenvoudig: karig eten, weinig slapen, langdurig bidden en hard werken. Verdraagzaam tegenover de zwakheid van anderen, vroeg hij niemand om mee te doen met zijn ascetische levenswijze. Hij had vriendschap met wilde dieren, vogels en eekhoorns hielden hem gezelschap, de woeste beer at uit zijn hand.
Zijn afgeslotenheid was niet een vlucht uit de wereld: wanneer ergens iets nuttigs te doen viel, kwam hij direct tevoorschijn. Zijn voornaamste levensdoel was de eilandbewoners te helpen en vooruit te brengen. Hij beschouwde ze als kinderen die bescherming en leiding nodig hadden. Altijd sprong hij voor hen in de bres bij de handelscompagnie. Hij verzorgde hen, zowel letterlijk als figuurlijk. Toen er een epidemie op Kodiak uitbrak, die veel slachtoffers eiste, kwam hij het dorp niet meer uit maar trok van hut naar hut, om de zieken te verplegen, de wenenden te troosten, met de stervenden te bidden.
Het is geen wonder dat hij zo geliefd was bij de autochtone bevolking. Zij kwamen van heinde en ver om hem te horen vertellen over Christus en hoezeer Deze hen liefhad. Zo bracht hij saamhorigheid waar twist was geweest, en de moedelozen kwamen bij hem en kregen weer Gods vrede in hun hart. De weeskinderen vonden bij hem een thuis, hij leerde ze lezen en schrijven, en samen met hen werkte hij voor hun levensonderhoud. Er was een moestuin, er werd vis gevangen, er werden bessen en paddenstoelen gezocht
De mensen gingen hem steeds beter begrijpen. Toen hij weer eens erover sprak hoe Jezus Zijn leven had gegeven om de mensen te redden, en dat het ook onze plicht was Hem daarbij te helpen, kwam er een jonge vrouw naar hem toe en bood zichzelf aan voor de dienst van God. Vol vreugde aanvaardde Vader Herman haar als moeder voor zijn weeskinderen.
Maar hij vergat ook de blanken niet die daar werkten, en verschillenden wist hij te bekeren van hun bandeloosheid en tot Christus te brengen. Een van zijn bekeerlingen was de opvolger van Baranov, een zee-officier die er zich op beroemde godloos te zijn en verachtelijk sprak over het christendom. Hij hoorde spreken over de vrome monnik en nodigde hem bij zich thuis op Kodiak, waar ze nachtenlang met elkaar discussieerden over geloof, onsterfelijkheid en verlossing. Het scheen niet tot iets te leiden, maar jaren later schonken hij en zijn kinderen alles weg wat ze bezaten, en traden in verschillende kloosters.
Eens werd hij uitgenodigd aan boord van een Russisch oorlogsschip, om de maaltijd te gebruiken met de kapitein en zijn officieren. Na het diner kwam het gesprek op ernstiger zaken, en de vraag werd gesteld wat nu het eigenlijke levensdoel was, waar iemands liefde naar uitging en wat men wensen moest om gelukkig te zijn. Er kwamen natuurlijk verschillende antwoorden, als: veel geld, roem in de oorlog, een mooie vrouw, het beheer over een fijne schuit. Vader Herman ging hierop in en gaf als samenvatting: “Wil iedereen niet datgene wat hem het meest beminnenswaardig toeschijnt?” Zij moesten hem gelijk geven. Maar hij ging verder: “Als dit waar is, wat is er dan beter, hoger, edeler en beminnenswaardiger dan onze Heer Jezus Christus, de Schepper van hemel en aarde, de Oorsprong van al wat leeft, Die voor alles zorgt, Die allen liefheeft‚ Die de vleesgeworden liefde is? Zouden we niet boven alles God moeten beminnen en Hem moeten zoeken en naar Hem verlangen?” Een beetje in de war antwoordden de officieren dat dat natuurlijk vanzelfsprekend was. Toen vroeg hij of ze dan God beminden. “Natuurlijk houden we van God”, was hun antwoord, “hoe zou iemand Hem niet kunnen beminnen?” Toen boog de oude man het hoofd en zei: “lk, arme zondaar, al veertig jaar span ik mij in om God lief te hebben, en nog steeds kan ik niet zeggen dat ik Hem zo liefheb als ik zou moeten. Want God liefhebben wil toch zeggen: altijd aan Hem denken, Hem dag en nacht dienen, en in alles Zijn wil te doen. Hebt u dat wel bereikt?” En toen zij beschaamd moesten toegeven dat ze dit toch niet konden zeggen, zei hij weer: “Mijn vrienden, ik smeek jullie, dat je dan toch van deze dag af, neen, vanaf dit uur, vanaf deze minuut, God gaat beminnen boven alles”. De officieren dachten stil na, het bleef in hun hoofd hangen, en ze hebben het later beschreven.
De laatste zeven jaren van zijn leven was vader Herman blind, maar zo oud en zwak als hij was, hij stond toch steeds klaar om de employés van de maatschappij te verdedigen tegen de hardheid van de leiders. Tegen sommigen die hardnekkig bleven, wist hij de nauwkeurige omstandigheden en de tijd te voorspellen waarop zij zelf in nood zouden verkeren. Ook mocht hij op wonderbare wijze verschillende grote ongelukken tegenhouden waaraan de bevolking ten prooi viel.
Toen zijn dagen ten einde liepen, gaf hij instructies hoe hij begraven moest worden. Het was nutteloos een priester daarvoor te vragen, want die zou toch niet komen. Hij liet de handelingen der apostelen lezen, en in het midden van het boek werd de cel vervuld van licht, terwijl zijn gelaat licht uitstraalde. Zo stierf vader Herman op de 15e november van het jaar 1836. Hij werd begraven zoals hij wenste, want nadat een priester gevraagd was te komen, stak een storm op die de overtocht onmogelijk maakte, en deze hield een maand lang aan, totdat zijn eigen helper en weeskinderen hem hadden begraven. Het gras op zijn graf bleef altijd groen, zomer en winter, en het kruis op zijn graf toonde na 30 jaar geen teken van verwering. Zijn gedachtenis wordt ook gevierd op 12 december.
De heilige priesters Gurias en Samonas, werden te Edessa op onmenselijke wijze gemarteld tijdens de vervolging van Diokletiaan en ten slotte onthoofd in het jaar 299. Zij waren ervan beschuldigd dat zij de gevangen christenen bijstonden en hen aanmoedigden standvastig in het geloof te volharden.
De heilige Abibos, diaken, die tijdens de vervolging van Licinius door de dorpen van het district Edessa trok om de gelovigen bijeen te roepen, hun de Heilige Schrift voor te lezen, en op te wekken standvastig te blijven en geen angst te hebben voor de vervolgers, werd daarvoor door het gerecht gezocht. Daar hij niet thuis was, werd zijn gezin gevangen genomen. Abibos meldde zich toen en werd na langdurige folteringen op een klein vuur ter dood gebracht Zijn lichaam werd bijgezet in het graf van Gurias en Samonas, in 322.
De heilige Paissios Velichkovsky werd geboren in 1722 als een van de vele kinderen van de priester van het dorp Poltava in de Oekraïne. De begaafde, zachtaardige jongen kon al heel vroeg lezen en wierp zich met hartstocht op de Heilige Schrift en de levens van de heiligen. Hij begon ook aan de boeken van de ascetische vaders.
Hij werd naar het seminarie van Kiev gezonden, maar dit was voor hem een grote teleurstelling daar het onderricht vrijwel uitsluitend intellectueel en scholastisch was gericht. Na vier jaar gaf hij de studie op en ging op zoek naar een geestelijke vader en naar een klooster waar hij in armoede kon leven.
Veel Russische monniken, die verdreven waren door de maatregelen van Peter de Grote, hadden zich gevestigd in Moldo-Walachije, het huidige Roemenië. Na een zwerftocht door verschillende kloosters, waar hij rassofoor was gewijd onder de naam Plato, kwam ook Païssy daar aan.
Hij leefde verschillende jaren in een van de skiten in ideale monastieke omstandigheden: volkomen gehoorzaamheid, deemoed, liefde voor de broeders, in standvastige vreugde bij beproevingen, en grote ijver voor de meditatie en het gebed. Toen hij ongeveer 30 jaar oud was, wilde zijn overste hem priester laten wijden. Nu won zijn schrik het van de absolute gehoorzaamheid en hij verliet het klooster om naar de Athos te gaan.
De toestand daar was echter niet schitterend, vooral ten gevolge van de Turkse overheersing. De monniken verkeerden in de grootste onwetendheid, unieke manuscripten uit de rijke bibliotheken werden voor reparaties gebruikt of versjacherd aan buitenlandse geleerden. Er was weinig echt geestelijk leven. Tevergeefs zocht hij naar een geestelijke vader. Ten slotte vestigde hij zich in een kluis van het klooster Pantocrator‚ met als enige gids de Heilige Schrift, de boeken der vaders en zijn eigen geweten. Hij leefde in uiterste armoede, at slechts om de andere dag, moest strijden tegen de moedeloosheid, maar volhardde in het gebed en de studie van de Vaders.
Nadat hij zo vier jaar gestreden had, kreeg hij bezoek van een starets die hij in Roemenië had gekend, en die nu de Athos bezocht. Deze wijdde hem monnik onder de naam Païssios, en raadde hem aan het gezelschap van enkele broeders te zoeken, om niet ten prooi te vallen aan de gevaren van een voortijdig kluizenaarsbestaan. Weinig later kwam Bessarion, een jonge Roemeense monnik, naar hem toe, en smeekte om hem als leerling te aanvaarden, want ook hij had nergens een geestelijke vader kunnen vinden. Païssy vond zichzelf nog niet in staat om anderen te onderrichten‚ maar hij wilde hem wel als broeder aanvaarden.
Zo leefden zij gezamenlijk, in wederzijdse gehoorzaamheid, als met één ziel en met hun hart geheel op God gericht. Dit was iets zo aantrekkelijke, dat er weldra andere broeders kwamen, zowel Roemenen als Slaven, die de weg van de heilige vaders wensten te volgen. Toen hun aantal tot twaalf was gegroeid, aanvaardden zij het cenobitische (gemeenschappelijke) leven, als icoon van de heilige apostelen rond hun Heer, en van de eeuwige Liturgie van de engelen rond de Troon van de hemelse Koning. Païssy weigerde nog steeds hun meester genoemd te worden, maar in 1758 gaf hij eindelijk gehoor aan hun voortdurend aandringen, en hij aanvaardde het om priester gewijd te worden en hun biechtvader te zijn.
Niettegenstaande allerlei moeilijkheden bleef de gemeenschap groeien. Zij verhuisden naar de skite van de Profeet Elia, en van daaruit trachtten zij het monastieke leven te vernieuwen in Simonos Petra. Maar er kwam steeds meer hinder van binnenvallende Turken, en tenslotte besloten zij in 1763 de Athos te verlaten en naar Roemenië terug te keren. Païssy en zijn 70 leerlingen werden met vreugde ontvangen door de metropoliet en de vorst van Moldavië, die hun het klooster van de Heilige Geest te Dragomirna ter beschikking stelden. Païssy organiseerde daar het gemeenschappelijk leven volgens de athonitische gebruiken en overeenkomstig de voorschriften van de heilige vaders. De monniken ontdeden zich van elk bezit en van elke aardse gehechtheid. Steeds opnieuw streden zij tegen de eigen wil en verlangens om volkomen vrij, zonder enige afscherming, als het ware naakt tegenover God te staan. Met als hun gemeenschappelijke middelaar en voorspraak hun Vader, als levend symbool van Christus. De onvoorwaardelijke gehoorzaamheid was de ladder waarop ze van de aarde naar de hemel reikten, en vormde tegelijk de weg die voerde naar de hartstochtloosheid.
Het gemeenschappelijke leven bood menigvuldige gelegenheid om afstand te doen van de eigen wil, om de deemoed te beoefenen en de vrede te bewaren in de vreze Gods, door middel van het ononderbroken vasthouden van de herinnering aan God, en door het inwendig aanroepen van de heilige Naam van Jezus. En wanneer de monnik dan in zijn cel terugkeerde, kon hij zich overgeven aan het overdenken van de Heilige Schrift en van de geïnspireerde geschriften van de vaders, daarin doordringen met geheel het hart, en het lichaam daaraan laten meewerken door veelvuldige knielbuigingen, voor zover in ieders macht lag. Dit was dan weer het middel voor het streven het intellect te doen afdalen in het tot kalmte gebrachte hart, om daar zonder enige verduistering de Naam van Christus aan te roepen.
Deze gemeenschap van Païssy was de eerste waar de methode van het innerlijk gebed gecombineerd werd met de omstandigheden van de gemeenschappelijke levenswijze. Tot nu toe was deze gebedsmethode alleen beoefend door kluizenaars.
De officies in de kerk waren goed geregeld. Het ene koor zong oud-Slavisch‚ het andere koor antwoordde in het Roemeens. Elke avond biechtten de monniken bij hun starets, “opdat de zon niet zou ondergaan over enige toorn” (Ef. 4: 26). Wanneer een broeder een wrok koesterde tegen een ander, dan mocht hij niet in de kerk komen, ja, hij mocht zelfs het Onze Vader niet bidden.
Omdat het onderricht van de vaders zulk een belangrijke rol in hun leven speelde, werd de gebrekkigheid van de bestaande vertalingen steeds hinderlijker. Païssy had dat steeds ervaren, en had zich daarom op de Athos toegelegd op het bemachtigen van het oud-Grieks. Met grote eerbied voor de teksten begon hij de oude manuscripten te copiëren. Zo had hij het materiaal verzameld voor zijn werk te Dragomima: met wetenschappelijk kritische zin maar tegelijk vol respect de verschillende handschriften vergelijken, om de oorspronkelijke versie vast te stellen. Hij vormde een slagvaardig team van medewerkers en elke avond werd in de gemeenschap de gecorrigeerde vertaling gelezen en besproken, om en om in het Slavisch en het Roemeens.
Na de Russisch-Turkse oorlog in 1774, moest de gemeenschap Dragomirna verlaten. Zij kregen het klooster van Sekou, maar dit was te klein voor de grote gemeenschap. Met tegenzin moest Païssy zijn kloostergezin splitsen. Ze waren weldra met 1000 monniken, een groep van 700, waar hij zelf bij woonde, bij Neamts, en een groep van 300 in Sekou, Er werden, behalve het geestelijke en liturgische leven, ook sociale werken ondernomen. Er kwamen bezoekers uit Rusland en heel de Balkan, aangetrokken door het harmonische leven van dit geestelijk centrum met zijn sterke uitstraling.
Païssy werd steeds meer in beslag genomen door de steeds groeiende organisatie in verband met het vertaalwerk, maar hij bleef een attente vader voor zijn monniken. Hij ontving ieder die bij hem kwam, en voerde een uitgebreide correspondentie met heel de Slavische wereld. Hij is in vrede ontslapen op de 15e november 1794, een jaar na de eerste Slavische uitgave van de Filokalia, 10 jaar na de Griekse uitgave door de heilige Markos van Korinthe (zie 17 april) en Nikodemos de Hagioriet (zie 14 juli). Hiermee werd een opleving ingeluid van het geestelijk leven en van het monnikwezen in Rusland, die stand hield tot aan de revolutie in 1917, en die heel de christenwereld heeft beïnvloed.
De heilige Malo (Maclovius, Maclou, Mahout of Machulus), bisschop van Aleth in Bretagne. Hij was geboren toen zijn ouders reeds een gevorderde leeftijd hadden bereikt, en toen hij 12 jaar oud was, werd hij toevertrouwd aan de door de heilige Brendaan uit Engeland in Aleth gestichte abdij.
Op die plaats kent de kust enorme getijde-verschillen, van meer dan tien meter. Toen Malo eens met de andere klooster-kinderen bij eb op het strand aan het spelen was geweest, was hij vermoeid in slaap gevallen op een hoop zeewier. De anderen hadden hem bij het naar huis gaan niet gemist, en zo werd Malo overvallen door de bruisend opzettende vloed. Maar het bed zeewier waarop hij lag, bleef op het water drijven en zo werd de jongen gered.
Later ontving hij de monnikswijding en na een tijdelijk terugtrekken op het eiland Aaron, werd hij tot bisschop van Aleth gekozen. Hij bouwde op het eiland een klooster dat vele monniken telde, en dat de kern vormde van de huidige stad Saint-Malo. De bewoners van Aleth en de stamhoofden uit de omtrek vonden de heilige Malo wat al te ijverig en daardoor lastig, en kwamen tegen hem in verzet. Hij verliet toen voor een tijd de stad en ging naar Saintes. waar hij als kluizenaar leefde tot zijn gelovigen hem kwamen terughalen. Maar Malo voelde zich toch niet meer echt welkom in Aleth en na een tijdje ging hij met enkele monniken naar Archambray. Daar is hij ook gestorven, in 627. Later werd zijn lichaam gestolen en naar Aleth overgebracht.
De heilige Didierus (Gery), bisschop van Cahors, geboren te Albi tegen 580. Hij werd met zijn beide broers opgevoed aan het hof van Clotarius II. Hij was een studiehoofd en verwierf grote bekendheid door zijn welsprekendheid. Jarenlang vervulde hij de functie van schatmeester met een voor die tijd geheel ongewone belangeloosheid. Als man van de wereld volgde hij eigenlijk een monastieke levenswijze: elk vrij ogenblik besteedde hij aan gebed en geestelijke lezing. Hij nam geen deel aan het algemene uitgaansleven. Ook zijn moeder bewandelde een dergelijke weg en schreef hem brieven, waarin zij hem aanbeval om nooit Gods aanwezigheid uit het oog te verliezen, Hem lief te hebben met eerbiedige vreze, alles te vermijden dat Hem zou kunnen beledigen, trouw te zijn aan de koning, hen te beminnen die in zijn omgeving leefden en door zijn gedrag aanleiding te zijn dat God door hen verheerlijkt werd. >
De nieuwe koning, Dagobert, toonde eveneens zijn groot vertrouwen in Didierus en overlaadde hem met ere-ambten. Op zijn voorstel werd Didierus later gekozen als bisschop van Cahors, in 629. Ook daar gaf hij zich volledig aan zijn nieuwe taak, die nog meer in overeenstemming was met zijn levenswijze. Hij zorgde als een vader voor de ongelukkigen van het volk, bouwde kerken en stichtte verschillende kloosters, zowel volgens de regels van de heilige Benedictus als van Columbanus, die een grote naam had in deze streken. Hij streefde er echter naar om de rivaliteit tussen de beide soorten monniken te verminderen en ze zoveel mogelijk tot samenwerken te brengen.
Na zijn testament gemaakt te hebben ten behoeve van de armen, stierf hij op hoge leeftijd, in het gebied van Albi in 654. Er gebeurden veel wonderen aan zijn graf, maar tegenwoordig is zijn gebeente niet meer in Cahors aanwezig.
De heilige Leontius II‚ bisschop van Bordeaux, 541-565. Hij werd geboren te Saintes uit de oude adel van Aquitanië. In zijn jonge jaren diende hij in het leger in de strijd tegen de Visigothen in Spanje en in Zuid-Gallië. Hij was gehuwd met Placidine, zijn gezellin in de strijd voor gerechtigheid en bij liefdadige werken. Hij was een man die vertrouwen wekte in een tijd van verval en algemene onrust. Zowel het volk als de geestelijkheid van Bordeaux kozen hem daarom als opvolger van de overleden heilige bisschop Leontius I.
Sindsdien leefden Leontius en Placidine als broer en zus. Zij was zelf een vrouw met een bijzondere godsdienstige gezindheid, en zij ontmoette haar man alleen nog maar bij hun gemeenschappelijke goede werken. Verder besteedde Leontius zijn vermogen aan de bouw van een groot aantal kerken, zoals die gewijd aan de heilige Martinus te Tours, de heilige Vincentius te Agen, de heilige Nazarius en de heilige Dionysius en de Moeder Gods te Bordeaux, en de heilige Eutropius te Saintes.
Leontius nam deel aan verschillende concilies en is gestorven in 565. Ofschoon Placidine in alle opzichten als een heilige heeft geleefd, is zij niet opgenomen in de kalender.
Ook nog op deze dag de heilige martelaren Elpidios, Eustochios en Markellos, verbrand onder Juliaan de Afvallige; Demetrios uit Doad, onder Maximiaan, 307; Thomas de Nieuwe, patriarch van Constantinopel; Eugenius, leerling van de heilige Dionysius van Parijs, onderging korte tijd later eveneens de marteldood te Deuil bij Parijs; Felix, bisschop van Nola‚ met nog 30 anderen; en Fidentianus, Secundus en Varicus in Noord-Afrika.
Eveneens op deze dag de heilige Quinctianos, bisschop van Seleucië, een van de vaders van het Concilie van Nicea, 4e eeuw; Filippos, stichter van het Rabang-klooster, 1457; Eugenius, bisschop van Toledo (645- 657); Pavinus, abt in Maine, eind 6e eeuw; de maagd Ceronna; Cessatorius, bisschop, 8e eeuw; en Luperius, bisschop van Verona.
Door de gebeden van deze en al Uw heiligen, Heer Jezus Christus onze God, ontferm U over ons en red ons. Amen.
teksten samengesteld door archimandriet Adriaan – eeuwige gedachtenis !
illustraties door matj. Johanna – eeuwige gedachtenis !
overgenomen met toestemming van het klooster St. Jan de Voorloper in Den Haag.